Pagina:Keulemans Onze vogels 2 (1873).djvu/343

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
 

DE GOUDPLEVIER.

CHARADRIUS PLUVIALIS.


De Plevieren bekleeden eene voorname plaats onder de Steltloopers en zijn over den geheelen aardbodem verspreid. Zij hebben slechts drie teenen, een vrij korten bek, gewelfden of hoogen bovenkop, groote oogen en spitse, lange vleugels. Bij de meeste soorten is de staart afgerond of gepunt, en zijn de pennen zacht, terwijl de staartdekveêren tot aan het einde der pennen reiken. De Plevieren zijn, loopende zoowel als vliegende, schielijk in hare bewegingen. Haar voedsel bestaat uit slakken, wormen en kleine conchylen, welke zij in moerassen, in het slijk der rivieren of aan het zeestrand vinden. Sommige soorten, die in drooge zandvlakten of in de duinen leven, voeden zich hoofdzakelijk met sprinkhanen.

De Goudplevier, een algemeen bekende jagtvogel, bewoont, behalve ons land, het Noordelijke, en in den winter het Zuidelijke gedeelte van Europa. In Nederland komt zij hoofdzakelijk op den trek voor, zoodat wij haar gewoonlijk slechts in haar winterkleed te zien krijgen. Sommige voorwerpen schijnen echter, ofschoon onregelmatig, ons ook des zomers te bezoeken; althans nu en dan worden hier broeijende paren aangetroffen.

De hierbijgaande afbeelding stelt het mannetje in zijn zomerkleed voor, hetwelk zich van zijn winterkleed onderscheidt door het zwart en wit van kop en onderdeelen en de meer goudgele tint op rug en vleugels. Het wijfje heeft dezelfde tinten, als het mannetje in zijn winterkleed. Het zwart aan wangen, keel en verdere onderdeelen komt, in het vroege voorjaar, door verkleuring te voorschijn; en ofschoon dit bij alle mannetjes vóór den broeitijd geschiedt, is evenwel de verkleuring bij verschillende voorwerpen zeer ongelijk: sommige hebben namelijk hun volkomen kleed reeds in Maart, andere eerst in Mei, en ik heb er twee gezien, gelijktijdig geschoten, waarvan de eene reeds geheel zwart