aan de onderdeelen was, terwijl bij de andere slechts eenige zwarte veêren aan dezelfde plaatsen te zien waren.
Het nest van de Goudplevier bestaat eenvoudig uit eenige grasstengels, die in eene holte van den grond onregelmatig worden rondgewerkt en neêrgetrapt. De eijeren zijn puntig, groenachtig grijs of olijfkleurig grijs, met donkerbruine en zwarte vlekken over de geheele schaal. Even als van die der meeste vogels, die puntige eijeren leggen, zijn ook de punten van de hier bedoelde eijeren naar elkaêr gekeerd, zoodat de spitse zijden naar het midden en de ronde zijden naar den buitenkant van het nest gekeerd liggen. De jongen zijn voorzien van een ligt grijs, met bruingele en donkere strepen en vlekken gemarmerd dons.
Het stemgeluid der Goudplevier is klagend; in het najaar laat zij het meestal slechts onder het opvliegen, zelden onder het loopen hooren; in den zomer daarentegen roept zij ook terwijl zij zich op den grond bevindt. Gewoonlijk is deze vogel schuw en komt dan ook niet gemakkelijk onder schot; zoodra het echter regent, schijnt hij minder lust tot vliegen te hebben, laat zich dan beter naderen en roept onophoudelijk.
Op sommige groote wildmarkten zijn de Goudplevieren de voornaamste onder de tot de Steltloopers behoorende wild vogels, en in vele streken van Europa is de jager niet volkomen uitgerust, zoo niet zijn hoed van eenige vleugel- of staartveêren dezer vogels voorzien is.