Pagina:Keulemans Onze vogels 2 (1873).djvu/361

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

zijn evenzeer tot staan als tot springen geschikt. Snelle loopers zijn zij niet, hetgeen trouwens eenigzins met den vorm der vleugels strookt; want, wat zij aan hunne pooten tekortkomen, dat wordt hun door de meer ontwikkelde vleugels, vergoed.

Ook in tammen staat telen zij voort; doch zij hebben een bijzonder droogen, zonnigen en vooral warmen bodem noodig. Ofschoon de eerste proeven van voortteling aan velen mislukt zijn, worden er toch in de laatste jaren veel aangekweekt. De wijfjes leggen gewoonlijk vijf eijeren, soms ook nog een even groot getal in den nazomer; zij broeijen ze echter niet zelve uit, waarom men dit, evenals de eerste opvoeding der jongen, aan onze Gewone Hoenders toevertrouwt. De moeijelijkheden bij het kweeken van Fazanten liggen echter minder in het uitbroeijen der eijeren of in het opgroeijen der jongen, dan wel in het verkrijgen van vruchtbare eijeren. Het is namelijk uitwendig niet te zien, welke eijeren al dan niet tot uitbroeijing geschikt zijn, zoodat dikwijls een geheel aantal nutteloos bebroeid wordt en zoodoende veel tijd verloren gaat. Bij zeldzame vogelsoorten, die slechts toevallig bij paren te verkrijgen zijn, komt dergelijke ondoeltreffende vereeniging dikwijls voor. Door de Hennen te verwisselen, verkrijgt men soms goede gevolgen; doch het doelmatigste is, dat men de Hanen in het voorjaar afzonderlijk houdt, goed voêrt en ze dan eerst bij een warme temperatuur bij de Hennen plaatst. De volière of fazanterie dient natuurlijk, bij dergelijke behandeling, tot de ontvangst der eijeren te worden ingerigt, en men lette ook naauwkeurig op de gemoedsaandoeningen der Hen, die het leggen van een ei duidelijk genoeg aankondigt. Meestal legt de Hen vroeg in den ochtend, doch dikwijls ook tegen den avond. Onmiddellijk nadat het ei gelegd is, moet het worden weggenomen, en den daaropvolgenden dag kan men een tweede en, zoo doorgaande, het getal van 5 à 8 verwachten. Legt zij niet geregeld door, dan zijn meestal òf al de eijeren, òf althans de eerstgelegde, onbevrucht.

Pluimhoenders hebben behoefte aan stilte; lange, door groen beschaduwde loopplaatsen en warme broeihokken zijn hun zeer dienstig. Men voêrt ze met granen, gierst en havergort, en de jongen moeten in de eerste dagen vooral meelwormen of maden hebben; indien men hun voortdurend miereneijeren toedient, werkt dit zeer gunstig op hunne ontwikkeling. In den Zoölogischen tuin te Londen worden sedert de laatste jaren Pluimhoenders met goed gevolg aangekweekt, en het is dan ook zeer waarschijnlijk, dat binnen een dertigtal jaren