Pagina:Keulemans Onze vogels 3 (1876).djvu/107

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

tot aan den bek met voeder, en laat er dit door zijne jongen uithalen. Deze zonderlinge wijze van voêren is ook aan onzen Scholverd of Schollevaar en aan den Pelikaan eigen.

Overigens voeden deze Spechten zich met vliegen, kevers, spinnen, allerlei larven en vooral mieren en miereneijeren, die ze op den grond of onder wortels van boomen vinden. Bij dat zoeken naar voedsel werpt de Specht geheele hoopen aarde regts en links, en hakt diepe holen in den grond, om dan binnen eenige oogenblikken het geheele mierenleger met al de poppen of eijeren en met al den reeds door deze insecten verzamelden voorraad levensmiddelen te verslinden. De Groene Specht is zeer verlekkerd op de larven of poppen van Cetonia aurata of gouden tor, die door de mieren weggevoerd en in hare magazijnen bewaard worden. Dat Spechten ook noten eten en de harde basten behendig openbreken, is algemeen bekend; doch het komt mij zonderling voor, dat, voor zooverre ik beschreven vind, in bijna alle 's winters gevangen en ontlede voorwerpen dezer soort, steeds de maag met insectenvoedsel was gevuld; het schijnt dan ook, dat deze soort, meer dan de Bonte en Zwarte Specht, een insecten-, of liever, hoofdzakelijk een miereneter is. Aan dit voedsel is het blijkbaar toe te schrijven, dat deze vogels, vooral de jongen, meestal een onaangenamen, zuren reuk van zich geven.

In de hierbij gevoegde afbeelding is het mannetje op ⅝ van de natuurlijke grootte voorgesteld. Het wijfje heeft nagenoeg dezelfde kleuren, doch onderscheidt zich door hare zwarte, in plaats van roode, knevelvlek. De jongen zijn vóór den rui bijzonder fraai gekleurd: de zijden van den kop en nek wit met zeer dunne, straalsgewijze voortloopende zwarte strepen; bovenkop grijs met kleine, roode puntjes aan de veêren, welke naar den achterkop breeder worden en in den nek naar het goudgele trekken; keel en borst geelachtig wit, met ronde, zeer regelmatig verdeelde, zwarte vlekjes (even als van sommige zeeschelpen); de zijden van het ligchaam lichtgroen, met donkere golflijnen, die aan het achtergedeelte breeder en duidelijker worden en op de onder- en boven de staartdekveêren in zwarte, ongelijke dwarsbanden overgaan; vleugels, stuit en staart gelijk de ouden; rug en nekveêren echter, min of meer duidelijk, overdwars en donker gegolfd, met eene witte vlek in het midden der veder. Oude voorwerpen zijn meestal door boomschors, hars en stofmos bevuild; vandaar hun onderling verschil in tint.

Gelijk we hierboven reeds opmerkten, ontbreekt het hun geheel aan zang-