ken, ook in bijna geheel Azië en Noord-Afrika. Hij bewoont zoowel bergachtige als vlakke streken, bosschen zoowel als moerassen, en vertoont zich zelfs in de steden.
Het mannetje is ongeveer een derde kleiner dan het wijfje, en is aan de onderdeelen gewoonlijk rooder gekleurd. Men wil dat bij de wijfjes de veêren der borst geheel roestrood zouden worden, even als bij het oude mannetje, niettegenstaande de zoo zeer verschillende kleursveranderingen, welke beide seksen dezer vogels ondergaan, en de zoo uiteenloopende verscheidenheden, die onder de Sperwers voorkomen. De verandering van kleur, van strepen en vlekken wordt door de geleerden aan leeftijd en sekse toegeschreven, en men bepaalt volgens de kleurteekening den ouderdom des vogels. Dit stelsel houdt echter volstrekt geen steek; alleen kan men daardoor zeer oude van zeer jonge voorwerpen onderscheiden, doch niet den tusschenleeftijd bepalen; want er komen onder de Sperwers, in verschillende landen verzameld, niet minder dan tien eigenaardige en zeer kennelijk verschillende vederkleeden voor, terwijl men, de overgangen van het eene kleed tot het andere in aanmerking nemende, dit getal nog veel grooter zou kunnen stellen. De oude wijfjes zijn wel is waar steeds grijzer of graauwer dan de meeste mannetjes, doch men vindt ook wijfjes, ten minste groote voorwerpen, die gedeeltelijk de roode onderdeelen der mannetjes hebben, welke laatsten, zoodra zij die kleurteekening vertoonen, gewoonlijk als zeer oude of onvruchtbare voorwerpen worden beschouwd. Valkeniers daarentegen verklaren (en dit is ook de meening van alle praktische kenners), dat de Sperwer, na den eersten rui, wel jaarlijks van vederen, maar niet meer van kleur verandert, zelfs al wordt hij nog zoo oud; dat er ouden van beide seksen in alle verscheidenheden voorkomen; dat de kleurteekening zelfs bij de jongen uit een en hetzelfde nest verschilt; dat de jongen uit één nest, na den eersten rui, dikwijls allen een verschillend kleed dragen, en dat ook eenjarige voorwerpen dezelfde kleuren vertoonen, welke de wetenschappelijke mannen aan zeer ouden toeschrijven.
Deze quaestie is zeer moeijelijk uit te maken. De theoretische ornitholoog verdedigt zijne stellingen door gedane waarnemingen op verschillende vogelhuiden, daarbij op het gevangen leven der Sperwers, door valkeniers gehouden, wijzende, ten betooge, dat een vogel in de kooi in een abnormalen toestand verkeert. De valkenier daarentegen vraagt, waaraan de theoreticus bij een wild-geschoten voorwerp kan zien hoe oud het is, of hoe hij bewijzen kan, dat de volgens de