kleur bepaalde ouderdom des vogels met diens werkelijken leeftijd overeenkomt, zoolang hij niet dagelijks en gedurende dien geheelen leeftijd de voorwerpen heeft gadegeslagen. Aangezien de Sperwer, even als vele andere roofvogels, niet geregeld en in bepaalde jaargetijden ruit, maar gedurende het grootst gedeelte van het jaar veder voor veder verwisselt, terwijl deze nieuwe vederen eerst later en vrij ongeregeld verkleuren, is het niet met zekerheid uit te maken hoeveel tijd er verloopt vóórdat de overlangsche vlekken in overdwarsche strepen veranderd zijn, en is het dus onmogelijk, den leeftijd des vogels volgens de kleur te bepalen. De kleurverandering dezer vogels heeft dan ook met het door ons aangenomen systeem van tijdverdeeling niets te maken. Immers, wanneer men slechts overweegt, dat roofvogels in de tropische gewesten op zeer ongelijke tijden nestelen, ruijen en, even als onze Sperwers, zich in allerlei vederkleeden vertoonen, moet men dadelijk het ongerijmde inzien van dergelijke stelsels, waardoor men den leeftijd van zoodanige vogels bij jaartallen wil berekenen.
Keeren we echter tot den vogel zelven terug; trouwens, wat van hem is waargenomen, is belangrijk genoeg, om vooreerst de verkleurings-theoriën te laten voor 'tgeen zij zijn.
De Sperwer heeft veel eigenaardigs, waardoor hij zich van andere roofvogels onderscheidt. Hij loopt of springt bijna nooit; om van plaats te veranderen, gebruikt hij schier uitsluitend zijne vleugels. Hij vangt zijne prooi in de vlugt, of grijpt haar op den grond of in het geboomte. Zijn gezigt is niet zoo scherp, als dat van andere roofvogels; daarom vliegt hij zelden of nooit hooger dan eenige voeten boven den grond, de huizen of de boomen. Niettemin ontdekt hij al dadelijk een nest in eene boomholte of onder het digte lommer, en de minste beweging trekt zijne aandacht. Hij wacht uren lang voor het boomgat, even geduldig als de kat op de muis, en grijpt het kleine, hulpelooze vogeltje in den nek. Hij doodt niet op de plaats zelve, doch voert zijn buit naar een of anderen veiligen boomtak, en brengt eerst daar zijn stervend slagtoffer den genadeslag toe; onder het wegvliegen trekt hij de pooten hoog tegen het ligchaam op, zoodat door het zamentrekken der spieren zijne scherpe nagels dieper doordringen, zonder nog zijne prooi daardoor te dooden. Valken en Arenden daarentegen dragen hun buit hangende, en Wouwen en Buizerds verslinden of dooden hunne prooi op de plaats zelve, waar zij haar bemagtigden. Als het wijfje van den Sperwer broeit, brengt het mannetje haar voedsel aan; hij jaagt dan van 's morgens