Naar inhoud springen

Pagina:Keulemans Onze vogels 3 (1876).djvu/181

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
 

DE DUINPIEPER.

ANTHUS CAMPESTRIS.


Onze Piepers bewonen, al naar gelang van de soort, waartoe zij behooren, bepaalde localiteiten, of beter gezegd, elk dezer soorten houdt zich bij voorkeur in bepaalde streken op; vandaar dat men ze te regt heeft kunnen onderscheiden als Gras- of Veldpiepers, Water- of Oeverpiepers, Boompiepers en Duin- of Zandpiepers. Dit is zeer opmerkenswaardig, daar deze in levenswijze zoozeer van elkander afwijkende soorten in kleur zoo sprekend gelijk zijn, iets dat ten opzigte van andere vogelfamiliën bij minder verwante soorten geenszins in die mate het geval is.

Men vindt den Duinpieper vooral in zandvlakten, op duinen of op drooge, met verdord gras bedekte gronden. De kleuren van zijn volmaakt vederkleed hebben dan ook bijzonder veel overeenkomst met die van den grond, waarop hij leeft. De overige bekende soorten zijn allen duidelijk gevlekt en gestreept; doch de Duinpieper maakt hierop eene uitzondering en is alleen in zijn onvolkomen kleed aan de overige Piepers gelijk. Op uitgestrekte zandvlakten of op de drooge gronden van vulcanische eilanden is deze soort iets rooder, in meer grasrijke streken daarentegen gewoonlijk wat graauwer van tint. Op de Kanarische eilanden is zij ook iets donkerder aan de onderdeelen.

Behalve gematigd en Zuid-Europa, bewoont deze soort een groot gedeelte van Azië, waaronder nagenoeg geheel Britsch-Indië, waar zij broeit; verder het geheele noordelijk gedeelte tot Palestina.

Er bestaat bij deze vogels geen uiterlijk zigtbaar verschil tusschen de seksen; alleen is het wijfje iets kleiner. De jongen hebben de'veêren der bovendeelen licht gerand, de vleugelpennen breed, met licht zandkleurig geel gezoomd; krop en borst duidelijk gevlekt, en de oogstreek duidelijker dan bij de ouden.