Keeren we echter na deze korte uitweiding—die, naar we hopen, waar het te pas mogt komen, als een welgemeende wenk zal ter harte genomen worden—tot onze Rijstgorzen terug. Zij leggen hunne nesten, tusschen de halmen, op den grond aan, en stellen die inderdaad zeer kunstmatig zamen. Daar zij de noodige bouwmaterialen in hunne onmiddellijke nabijheid vinden, en voor het nestelen het digtst begroeide gedeelte van het rijstveld kiezen, worden hunne nesten, ofschoon er soms een twintigtal naast elkander liggen, niet gemakkelijk ontdekt. De mannetjes stijgen soms zingende van het nest omhoog, en sjirpen en kwetteren van 's morgens vroeg tot laat in den avond; zij bemoeijen zich trouwens weinig met hun kroost; wèl daarentegen houden zij elkander scherp in 't oog, daar het wel eens gebeurt, dat er bij die heeren abuizen voorvallen, zoodat de heer gemaal zich genoodzaakt ziet, vreemde indringers van het nest of uit de nabijheid van zijn wijfje te verdrijven.
De Rijstgors broeit jaarlijks slechts éénmaal; elk broeisel bevat gewoonlijk een zestal eijeren, die alleen door het wijfje worden uitgebroeid; ze zijn vuil blaauwachtig wit of lichtblaauw, met donker purperbruine en zwarte vlekken, en hebben eenige overeenkomst met die van onzen Leeuwerik, doch zijn spitser aan de punt, terwijl de vlekken minder talrijk en grooter zijn.
Men ziet de Rijstgorzen dikwijls bij de vogelhandelaren in de zeesteden; maar gewoonlijk brengen zij weinig voordeel aan, althans wanneer zij niet juist in hun zomergewaad arriveren. De koopprijs is gewoonlijk ƒ 6 het paar; te Londen iets minder; te New-York kan men de mannetjes in het najaar tegen 1 cent, doch, als zij zingen en in hun prachtkleed gedost zijn, niet beneden 20 à 30 cent bekomen. Scheepslui verzekeren, dat er jaarlijks duizenden naar Europa verzonden worden, doch dat de meesten reeds na eenige dagen weder in vrijheid worden gesteld, omdat zij niet slechts een vervaarlijk geraas maken, maar ook hunne geheele waarde aan voer opeten, zoodat zij bij slot van rekening meer aan onderhoud kosten, dan zij opbrengen.
Het zijn niettemin alleraardigste kooivogels, altijd vrolijk, levendig en schier op den duur fluitende. Het mannetje zingt een vrij helder en zuiver klinkend liedje, in den toonaard van den Leeuwerik, doch op de wijze van de Geelgors; evenwel zingt hij minder aanhoudend dan de eerstgenoemde; in het volle van zijn zang laat hij dikwijls eene geheele reeks klimmende toonen hooren, een geluid dat men het best kan nabootsen door met den vinger schielijk langs de