Pagina:Keulemans Onze vogels 3 (1876).djvu/220

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

dinalen, als zij in groote volières worden gehouden, ook in gevangenschap broeijen en, vooral door Duitsche vogelliefhebbers, zeer gezocht en breedvoerig beschreven zijn, is men in de laatste jaren toch geheel en al met de bijzonderheden hunner voortteling bekend geworden. In verschillende zoölogische tuinen, zooals te Londen, en volgens dr. Brehm ook te Frankfort, Keulen en Berlijn, heeft men in den laatsten tijd jaarlijks eenige jongen dezer vogelsoort aangekweekt. De nesten waren, al naar omstandigheden, tusschen takken, of in een hoek langs of op het houtwerk, bevestigd en uit plantenvezels, zooals het haarachtige pluis der cocosnoot, gebouwd. Een drietal eijeren, door Brehm in den zoölogischen tuin te Berlijn waargenomen, hadden eene graauwe tint met donkere vlekken; andere eijeren, gedeeltelijk in tammen, gedeeltelijk in vrijen staat gelegd, zijn door den welbekenden Duitschen oöloog, dr. Baldamus, als blaauw-groenachtig wit, met enkele zwarte punten en vlekken, beschreven. Brehm schat den tijd der bebroeijing op 12 à 13 dagen; hij vermeldt voorts, dat beide ouden aan het broeijen deelnamen, waarbij het mannetje trouw zijn wijfje afloste en even vlijtig in het voêren der jongen was. Doch ook Brehm had, even als gewoonlijk ieder vogelliefhebber, met moeijelijkheden te kampen, wilde hij de vogels behouden; want „de ouden", zegt hij, „werden na eenigen tijd traag in het verzorgen van hun kroost, zoodat ik de jongen in eene kooi moest overbrengen en ze zelf voeden. Toen kwamen echter de ouden tot inkeer en fladderden met voeder rondom de kooi. Daar nu het wijfje te tweeden male tot eijerleggen bereid scheen, trokken beide ouden weder naar hun vorigen broeikorf, waarin de eerste, nog niet volwassen jongen geboren waren. Terwijl het wijfje zich met het tweede broeisel bezig hield, waren intusschen de jongen van het eerste groot genoeg om te kunnen vliegen en zich bij hunne ouders te scharen; zij stelden zich dan ook weder onder hunne bescherming en zaten, uren lang, naast hunne moeder op het nest".

De jongen worden, zooals door verschillende vogelkweekers is opgemerkt, hoofdzakelijk met insecten (miereneijeren en meelwormen) grootgebragt, terwijl de ouden zich met allerlei granen, zaden, versch groen, gekookte rijst, aardappelen, kastanjes en ook brood voeden. Meelwormen eten zij bijzonder gaarne, even als de meeste Vink- en Gorsachtige vogels, wanneer zij in volières worden gehouden; doch de meeste dezer vogelsoorten verliezen langzamerhand de natuurlijke zucht naar het zoeken van insecten, en gelijktijdig daarmede ook den bijzon-