Pagina:Keulemans Onze vogels 3 (1876).djvu/248

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

als Kaapsche Kanarie, eene afzonderlijke beschrijving en afbeelding waardig keuren, indien zij slechts meer geregeld werd aangevoerd en meer algemeen bekend ware.

De Groote Geelvink (Serinus sulfurata), de Gele Fluiter en Kanarie der Kapenaars, de Sulpherfinch der Engelschen, de Goldkehle der Duitschers, is almede een weinig bekende vogel; wel vindt men hem nu en dan in het bezit van enkele vogelliefhebbers, doch nimmer wordt hij geregeld ter markt aangevoerd. Hij is even groot als de Geelgors; zijne kleuren komen met die van den Europeschen Geelvink of Girlitz (Serinus hortulanus) overeen, behalve dat hij aan keel en borst meer geelkleurig is. Eigenlijk staat hij, wat kleur betreft, tusschen den Girlitz en de hier afgebeelde soort in. Een zeldzame vogel is S. flaviventris, die dezelfde kleuren heeft, doch iets kleiner is, en aan de Kaap Goudvogel en Goudvink genoemd wordt.

Bij al deze soorten zijn de wijfjes te herkennen aan de minder heldere tinten; het geel, dat bij de mannetjes aan keel en borst aanwezig is, wordt bij de wijfjes door geelachtig wit of vuilwit vervangen. De jongen zijn duidelijker gestreept en hebben witte keelveêren.

Bij de hier afgebeelde soort zijn de wijfjes veel eentooniger van kleur en aan de zijden van het ligchaam duidelijk gestreept; haar bovenkop is flets olijfgroen met overdwarsche streepjes, en hare staartpennen zijn licht gerand. De jongen hebben de geheele borst, evenals de bovendeelen, duidelijk donker gestreept; de streep boven het oog en aan de onderkaak, alsmede de keel- en buikveêren, wit. Hunne'veêren zijn bijzonder zacht en los.

Deze Geelvink houdt zich in heesters en in afzonderlijk staande hooge boomen op. Hij komt ook in de bosschen voor, doch nimmer op zóódanige plaatsen, waar de boomen dikke stammen of een digt gebladerte hebben. In zulke sombere streken wordt zijne plaats door de graauwkleurige soorten, de Bucerinus angolensis, B. musica en B. rufilata, vervangen. De kleuren der Geelvinken komen namelijk meer met het jonge heestergewas, meer met het zonnelicht overeen; vandaar dat zij zich van nature tot vrolijke, zonnige oorden aangetrokken gevoelen; het jonge groen verbergt hen daar even goed voor den blik hunner vervolgers, als de graauwe bodem onzer bosschen de Houtsnip, of de met riet begroeide slootkant onze Watersnippen beveiligt.

Ook het gezang en de loktoon der Geelvinken kenmerkt hun zachten en vro-