Pagina:Keulemans Onze vogels 3 (1876).djvu/249

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

lijken aard. Hun gezang is een zeer helder en zuivervloeijend geluid, als ware 't de zang van de Kanarie geperfectioneerd, en hun loktoon klinkt allerliefelijkst, mijns inziens zelfs schooner dan die van eenigen anderen vogel; hij bestaat uit eene zuivere, helderklinkende, dubbele noot, of uit eenige gerekte toonen met vóórslag, en kan niet beter dan door de syllaben „pu-ploeie" worden uitgedrukt. De toonaard en maat van hun zang zijn nagenoeg gelijk aan die van den Distelvink, doch minder schel; eigenlijk gezegd, is 't het liedje van dezen vogel, door eene Kanarie gezongen.

Deze Geelvink bouwt zijn halfkogelvormig nest in de bovenste takken van heesters. Het is uit gras, wortelen en mos zamengesteld en meestal met het haarachtig pluis of de bloesems der kokospalmen gevoerd. De 4 à 5 eijeren zijn blaauwachtig wit met purperkleurige, lichtroode vlekjes aan de stompe zijde. In kleur komen deze eijeren dus overeen met die der Kanarie, doch de vlekken zijn grooter en vormen soms een duidelijken cirkel.

Het voedsel dezer vogeltjes bestaat uit zachte zaden en vooral bloesems. Zij eten ook beziën en insecten. De bloemen der kokospalmen en verschillende vijgensoorten worden zeer gaarne door hen gegeten.

In het Westen van Afrika, in Loanda, vangt men ze door in de heesters strikjes rondom een vastgebonden bloesemtak te bevestigen. In gevangen staat zijn het allerliefste diertjes, steeds vrolijk en opgeruimd en aan het gezelschap van andere kooigenooten zeer gehecht. Sedert eenige jaren houd ik er een mannelijk voorwerp op na, dat, toen ik hem kocht, nog zijn jeugdig kleed droeg; het is mij echter tot dusver niet mogen gelukken, er een wijfje bij te vinden, hetgeen ik des te meer betreur, daar reeds vele vogelliefhebbers jongen uit deze vogeltjes geteeld hebben. Gedurende het grootst gedeelte van den zomer, vooral 's ochtends, zingt het lief en doet steeds zijn best om zich boven de andere zangers hoorbaar te maken. Het is even vriendelijk en minzaam als eene Kanarie, en nadert ook, wat zijne gewoonten betreft, het Sijsje; althans is het even mak en ook een even groot bedelaar, als laatstgenoemd vogeltje. Voor vreemde bezoekers, even als voor groote vogels, die toevallig voor zijne kooi geplaatst zijn, toont het groote vrees, en het laat dan onophoudelijk een „poemiet-poeloeie" hooren; maar nog nimmer heeft het, zoo als de meeste angstige vogels gewoonlijk doen, tegen de traliën of als een wilde door de kooi gevlogen. Het was nimmer schuw, en toonde zelfs bij al zijne vrees toch nog veel verstand te bezitten;