DE BEO.
GRACULA RELIGIOSA.
De tot dit geslacht behoorende vogels kenmerken zich door hunne korte, krachtige, naar die der Kraaijen gelijkende gestalte; door hunne zeer in 't oogvallende lellen aan den kop en door de glimmend zwarte kleur hunner vederen. Zij vormen de familie der Dikbek-Spreeuwen (Eulabes). Van de Beo's zijn slechts een gering aantal soorten bekend, welke zeer aan elkaêr verwant zijn en alleen in grootte of in de plaatsing of omvang der lellen verschillen. Zij bewonen Indië. Eenige in levenswijze en ook in vorm na bijkomende vogels, mede in Indië te huis behoorende, zijn de Gekuifde Spreeuwen (Acridotheres), welke, even als de Beo, door de Engelsche kolonisten Myna, Mynha of Mina genoemd worden. De wetenschappelijke soortnaam religiosa is door de latere ornithologen veranderd, omdat Linnaeus, die het eerst dezen vogel beschreef, ten gevolge van onjuiste informatie, zich in de identiteit der soort vergiste. De Minavogel, die door de Indianen als geheiligd beschouwd werd en aan hun god Ram was opgedragen, is niet de door Linnaeus bepaalde Beo, doch Gracula Acridotheres tristis, volgens anderen echter Gr. venerata. Aan den Beo is nimmer zulk eene eer ten deel gevallen, en men heeft hem later, bij wijze van correctie en ter wille van zijn hoog ontwikkeld stemorgaan, Gracula musica genoemd.
Men vindt den Beo het menigvuldigst in geheel Engelsch-Indië tot 16° Noorderbreedte, ook in Ceylon en een gedeelte van Oost-Indië; doch in laatstgenoemde streken leeft tevens eene grootere, eveneens bij ons ingevoerde soort, Gr. javanica.
De Indianen kennen hem onder den naam van Kokni-maina en Kondo-gounka; de naam Beo is waarschijnlijk van zijn gewoon geroep afgeleid.
Er bestaat bij dezen vogel schier geen uiterlijk verschil van sekse: alleen