Naar inhoud springen

Pagina:Lagerlof, Niels Holgersson's Wonderbare Reis (1917).pdf/16

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

8

grond om eten te zoeken. De jongen sprong dadelijk op de kat toe. "Lieve, beste poes," zei hij, "je kent zeker wel alle hoekjes en gaatjes hier op de plaats. Wees nu eens lief en vertel me, waar ik den kabouter kan vinden."

De kat antwoordde niet dadelijk. Zij zette zich neer, legde den staart sierlijk om haar pootjes, en staarde den jongen aan. 't Was een groote, zwarte kat met een witte vlek op de borst. Heur haar lag glad en glansde in den zonneschijn. Zij had de klauwen ingetrokken, en haar oogen waren egaal grijs, met enkel een klein smal spleetje in het midden. De kat zag er innig bescheiden uit.

"Ik weet wel, waar de kabouter woont," zei ze met een zachte stem; "maar 't is niet zeker, dat ik je dat vertellen wil."

"Lieve poes, je mag me wel helpen," zei de jongen. "Zie je niet, hoe hij me betooverd heeft?"

De kat deed de oogen wat wijder open, zoodat het groene en leelijke er in begon uit te komen. Ze spon en snorde van genoegen, vóór ze antwoordde. "Moet ik je misschien helpen, omdat je mij zoo dikwijls aan mijn staart getrokken hebt?" vroeg ze eindelijk.

Toen werd de jongen boos, en vergat heelemaal hoe klein en machteloos hij nu was. "Ik kan je nog wel eens aan je staart trekken!" zei hij en sprong op de kat toe.

Maar opeens was de kat zoo veranderd, dat de jongen nauwelijks kon gelooven, dat het 't zelfde dier was. Ieder haar op haar lichaam stond overeind. Ze zette een hoogen rug, de pooten werden langer, de klauwen sloeg ze in den grond, haar staart was kort en dik geworden, haar ooren lagen achteruit, de mond blies, de oogen stonden wijd open, en ze gloeiden als rood vuur.

De jongen wou zich niet laten bang maken door een kat, en deed een stap vooruit. Maar toen nam de kat een sprong, kwam boven op den jongen neer, gooide hem onderste boven, en ging over hem heen staan met de voorpooten op zijn borst, en den bek open boven zijn keel.

De jongen voelde hoe de klauwen door zijn vest en hemd in zijn huid drongen, en hoe de scherpe hoektanden zijn keel kietelden. Hij schreeuwde om hulp, zoo hard hij kon.

Maar niemand kwam, en hij geloofde vast, dat zijn laatste uur geslagen was. Toen voelde hij, dat de kat haar klauwen introk en zijn keel losliet.

"Zie zoo," zei ze, "nu is 't genoeg! Ik zal je dezen keer nog loslaten ter wille van de vrouw. Ik wilde alleen maar, dat je weten zou, wie van ons beiden nu de baas is."

Met die woorden liep de kat weg, en zag er weer even glad en zachtzinnig uit, als toen ze kwam. De jongen was zoo beschaamd, dat hij geen woord zei, maar zich haastte naar den koestal om den kabouter te zoeken. Daar waren niet meer dan drie koeien.