Naar inhoud springen

Pagina:Lagerlof, Niels Holgersson's Wonderbare Reis (1917).pdf/19

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

11

Er was één onder de jonge ganzeriken, die door 't roepen van de wilde ganzen een grooten lust tot reizen had gekregen: "Als er nog één troep komt, ga ik meê," zei hij.

En toen kwam er een nieuwe troep, en riep als de andere:

"Kom meê, kom meê!"

Toen antwoordde de jonge ganzerik: "Wacht even, wacht even, ik kom!"

Hij sloeg de vleugels uit, en hief zich op in de lucht; maar hij was zoo weinig gewend te vliegen, dat hij weer op het veld viel.

De wilde ganzen hadden zijn roepen zeker gehoord. Zij keerden om en vlogen langzaam terug om te zien, of hij kwam.

"Wacht even! Wacht even!" riep hij en probeerde het weer. Dat alles hoorde de jongen, waar hij zat.

"'t Zou toch geducht jammer zijn, als die groote ganzerik wegvloog. Wat zouden Vader en Moeder bedroefd zijn, als ze uit de kerk kwamen, en merkten, dat hij weg was."

Toen hij daaraan dacht, vergat hij weer heelemaal, dat hij klein en onmachtig was. Hij stond met een sprong midden tusschen de ganzen, en sloeg de armen om den hals van den ganzerik.

"Je zult het wel laten om weg te vliegen," riep hij. Maar juist op dat oogenblik was de ganzerik er achter gekomen, hoe hij doen moest om van den grond op te vliegen. Hij kon niet ophouden om den jongen af te schudden, zoodat die mee de lucht in moest.

't Ging zóó snel in de hoogte, dat de jongen rilde. Eer hij er aan dacht, dat hij den gans los moest laten, was hij zóó hoog gekomen, dat hij doodgevallen zou zijn, als hij op den grond was neergekomen.

Het eenige, wat hij doen kon om het wat beter te hebben, was probeeren om op den rug van den gans te komen. En daar kroop hij ook op, maar niet zonder groote moeite. En ook was het geen kleinigheid zich in balans te houden op dien gladden ganzerug, tusschen de twee op en neer slaande vleugels. Hij moest diep in de veeren en het dons grijpen met beide handen om niet naar beneden te tuimelen.



DE GERUITE DOEK.

De jongen werd zoo bedwelmd, dat hij lang niet wist wat er met hem gebeurde. De lucht huilde en suisde hem te gemoet, de vleugels sloegen op en neer, en door de veeren bruiste het alsof er een heele storm was. Dertien ganzen vlogen om hem heen. Alle fladderden en kakelden, alles draaide voor zijn oogen, en 't