Naar inhoud springen

Pagina:Lagerlof, Niels Holgersson's Wonderbare Reis (1917).pdf/20

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

12

suisde in zijn ooren. Hij wist niet, of ze hoog of laag vlogen, of waar ze heen gingen. Eindelijk kwam hij zoover bij, dat hij begreep, dat hij op moest letten, waar de ganzen hem heen brachten. Maar dat was niet zoo gemakkelijk, want hij wist niet, hoe hij ooit naar beneden zou durven kijken. Hij wist zeker, dat hij duizelig zou worden, als hij dat probeerde.

De wilde ganzen vlogen niet heel hoog, omdat hun nieuwe reiskameraad in de allerfijnste lucht geen adem kon halen. Om hem heen vlogen zij ook wat langzamer dan gewoonlijk.

Eindelijk dwong de jongen zich even naar de aarde beneden te kijken. Toen was 't hem, alsof er een groote doek onder hem lag uitgespreid, verdeeld in een ongeloofelijke massa kleine en groote ruiten.

"Waar in de wereld ben ik nu gekomen?" vroeg hij zich verbaasd af.

Hij zag niets dan ruit aan ruit. Sommige waren schuin en sommige langwerpig, maar overal waren er hoeken en rechte lijnen. Niets was rond, en niets was er puntig.

"Wat is dat voor een groote geruite doek, dien ik daar beneden zie?" zei de jongen in zichzelf, zonder van iemand antwoord te verwachten.

"Akkers en weiden, akkers en weiden!" riepen dadelijk de wilde ganzen, die om hem heen vlogen.

Toen begreep hij, dat de groote geruite doek de platte grond van Skaane was, waar hij nu over heen vloog. En hij begon te begrijpen waarom die er zoo geruit uitzag, en zoo veel kleuren had. De lichtgroene ruiten herkende hij het eerst; dat waren de roggeakkers, die in het vorige najaar bezaaid waren, en onder de sneeuw groen waren gebleven. De geelgrijze waren de stoppelvelden, waar den vorigen zomer koren gestaan had; de bruinachtige waren oude klavervelden, en de zwarte waren leege weilanden of opgehoogde tuinbedden. De ruiten, die bruin waren met gele randen, waren zeker beukenbosschen, want daartusschen staan de groote boomen, die midden in 't bosch groeien, kaal in den winter; maar de kleine beukjes aan den kant van het bosch, behouden hun dorre gele blaadjes tot aan 't voorjaar. Daar waren ook de donkere ruiten met grijs in het midden: dat waren de groote hoeven in het vierkant gebouwd, met de zwart geworden stroodaken en de steenen plaatsen in 't midden. En dan waren er ruiten, groen in 't midden en met bruin omzoomd: dat waren de tuinen, waar 't gras al begon groen te worden, terwijl de struiken en boomen er om heen nog naakt in hun bruinen bast stonden.

De jongen kon niet laten te lachen, toen hij zag, hoe alles geruit was.

Maar toen de wilde ganzen hem hoorden lachen, riepen ze als