Naar inhoud springen

Pagina:Lagerlof, Niels Holgersson's Wonderbare Reis (1917).pdf/26

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

18

eindelijk lukte het hem. De ganzerik kwam in 't meer terecht met den kop vooruit. Een oogenblik lag hij stil in de modder, maar al gauw stak hij den kop op, schudde het water uit de oogen en proestte. Daarop zwom hij trotsch tusschen riet en waterplanten door.

De wilde ganzen lagen vóór hem in 't meer. Zij hadden noch naar den ganzerik, noch naar zijn ruiter omgezien, maar waren dadelijk het water ingeloopen. Zij hadden zich gebaad en gepoetst, en nu lagen zij te plassen tusschen half vergaan riet en waterkolven.

De witte ganzerik had het geluk een klein baarsje te zien.

Dat greep hij gauw, zwom er mee naar den kant, en legde het voor den jongen neer.

"Dat mag jij hebben, omdat je mij naar het water geholpen hebt," zei hij.

't Was voor 't eerst, dien heelen dag, dat de jongen een vriendelijk woord hoorde. Hij was zoo blij, dat hij zijn armen wel om den hals van den ganzerik had willen slaan, maar daar kwam hij niet toe. En met het geschenk was hij ook blij. Eerst dacht hij wel, dat het hem onmogelijk zou zijn rauwe visch te eten, maar toen kreeg hij toch lust het te probeeren.

Hij voelde, of hij zijn mes wel bij zich had, en jawel! het hing in de scheede achter aan een knoop van zijn broek, maar het was zoo klein geworden, dat het niet eens zoo lang als een lucifer was. Nu, 't was in ieder geval goed om den visch mee te schrappen en schoon te maken, en het duurde niet lang, of de baars was opgegeten.

Toen de jongen goed verzadigd was, schaamde hij er zich wel over, dat hij rauwe visch had kunnen eten.

"'t Lijkt wel of ik geen mensch meer ben, maar een echte kabouter," dacht hij.

Al dien tijd, dat de jongen at, stond de ganzerik zwijgend naast hem, maar toen hij zijn laatste hapje op had, zei hij zacht:

"'t Is maar zoo, dat we bij onvriendelijke, trotsche ganzen gekomen zijn, die alle tamme vogels verachten."

"Ja, dat heb ik wel gemerkt," zei de jongen.

"'t Zou wel een heele eer voor mij zijn, als ik toch met hen meê kon komen naar Lapland, en hun toonen, dat een tamme gans ook wel tot iets deugt"

"Ja — a," zei de jongen wat langzaam, want hij geloofde niet, dat de ganzerik dat zou kunnen doen, maar hij wilde hem niet tegenspreken.

"Maar ik geloof niet, dat ik me alleen op zulk een reis zal kunnen redden," zei de ganzerik, "en nu wou ik je vragen, of je meê zou kunnen gaan en me helpen."

De jongen had natuurlijk geen ander plan, dan zoo gauw