Naar inhoud springen

Pagina:Lagerlof, Niels Holgersson's Wonderbare Reis (1917).pdf/27

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

19

mogelijk naar huis terug te gaan, en hij was zóó verbaasd, dat hij niet wist, wat hij antwoorden zou.

"Ik dacht, dat we geen goede vrienden waren, jij en ik," zei hij. Maar dat scheen de ganzerik heelemaal vergeten te zijn. Hij dacht er alleen aan, dat de jongen hem zoo pas het leven had gered.

"Ik moest eigenlijk naar huis, naar Vader en Moeder, " zei de jongen.

"Ja, ik zal je tegen den herfst wel terugbrengen," zei de ganzerik. "Ik zal niet van je weggaan, voor ik je bij je thuis op den drempel kan neerzetten."

De jongen dacht, dat het eigenlijk wel prettig zou zijn, als hij zich niet dadelijk aan zijn ouders hoefde te vertoonen. Hij had niets tegen dat voorstel, en hij wou juist zeggen, dat hij het aannam, toen zij een sterk gedruisch achter zich hoorden. Dat waren de wilde ganzen, die allen tegelijk uit het meer waren gekomen, en 't water van zich af stonden te schudden. Toen schikten zij zich in een lange rij, met de leidster-gans vooraan, en kwamen op hen af.

Toen nu de witte ganzerik de wilde ganzen bekeek, voelde hij zich niet recht op zijn gemak. Hij had verwacht, dat ze meer op tamme ganzen zouden lijken, en dat hij zich aan hen verwant zou voelen. Ze waren veel kleiner dan hij, en geen van hen was wit, maar allen waren grijs en bruin gemarmerd. En voor hun oogen werd hij bijna bang. Ze waren geel en schitterden, alsof er vuur achter brandde. De ganzerik had altijd geleerd, dat het netjes stond langzaam en waggelend te loopen; maar zij liepen niet, ze sprongen voort. En 't meeste griezelde hij, als hij naar hun pooten keek. Ze waren groot, met versleten en gescheurde zolen. Men kon wel merken, dat wilde ganzen nooit vroegen, waar ze op trapten. Ze namen geen omwegen. Ze waren heel netjes en verder goed gepoetst, maar aan hun voeten kon men zien, dat ze uit de wildernis kwamen.

De ganzerik kon nog juist den jongen toefluisteren: "Antwoord nu flink, maar zeg niet, wie je ben," en toen waren ze bij hen.

Toen de wilde ganzen voor hen stonden, bogen ze dikwijls met de halzen, en dat deed de ganzerik ook, — nog vaker. Toen ze genoeg gegroet hadden, zei de leidster-gans: "Nu moeten we eens hooren, wie jij eigenlijk ben."

"Er is niet veel van mij te vertellen," zei de ganzerik. „Ik ben verleden voorjaar in Skaane geboren. Dezen herfst werd ik aan Holger Nielsson in West Vemmenhög verkocht, en daar ben ik aldoor geweest."

"'t Schijnt dat je geen familie hebt, waar je je op beroemen kunt," zei de leidster-gans. "Hoe kom je dan zoo overmoedig, dat je met wilde ganzen meêdoen wilt?"