Naar inhoud springen

Pagina:Lagerlof, Niels Holgersson's Wonderbare Reis (1917).pdf/28

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

20

"Dat kan immers wel zijn, omdat ik jelui, wilde ganzen, toonen wil, dat ook een tamme gans ergens goed voor is," zei de ganzerik.

"Ja, dan was het goed.., als je dat ons toonen kunt," zei de leidster-gans. "We hebben nu gezien, hoeveel je van 't vliegen kon. Maar misschien ben je ergens anders knapper in. 't Kan wel zijn, dat je sterk in 't snelzwemmen ben."

"Neen, daar kan ik me niet op beroemen," zei de ganzerik. Hij meende te merken, dat de leidster-gans al besloten was hem terug te zenden, en nu lette hij niet meer op zijn antwoorden. „Ik heb nooit verder gezwommen dan dwars over een mergelgroeve," ging hij voort.

"Dan denk ik, dat je een baas ben in 't springen," zei de gans.

"Ik heb nog nooit een tamme gans zien springen, en ik zelf heb het ook nooit gedaan," zei de ganzerik, en maakte de zaak erger dan ze was.

De groote witte was er nu zeker van, dat de leidster-gans zeggen zou, dat ze hem heelemaal niet meê wou hebben. Hij was dus heel verbaasd, toen ze zei: "Je antwoordt moedig op mijn vragen, en hij, die moed heeft, kan een goede reiskameraad worden, al is hij ook in het begin onwetend. Wat zou je er van zeggen een paar dagen bij ons te blijven, tot we zien wat je waard ben."

"Dat wil ik heel graag," zei de ganzerik, en was blij.

Toen wees de leidster-gans met den snavel naar den jongen en zei: "Maar wien heb je daar bij je? Zoo een heb ik nog nooit gezien."

"Dat is mijn kameraad," zei de ganzerik. "Hij is zijn heele leven ganzenhoeder geweest. Hij kan ons op reis wel te pas komen."

"Ja, dat kan wel goed zijn voor een tamme gans," antwoordde de wilde. "Hoe noem je hem?"

"Hii heeft verscheiden namen," zei de ganzerik aarzelend; hij wist niet, wat hij zoo gauw zou bedenken, want hij wou niet verraden, dat de jongen een menschennaam had.

"Ja, hij heet Duimelot," zei hij eindelijk.

"Is hij van het kaboutergeslacht?" vroeg de leidster-gans.

"Wanneer gaan jelui, wilde ganzen, gewoonlijk slapen?" vroeg de ganzerik gauw, om niet op die laatste vraag te hoeven antwoorden. "Mijn oogen vallen van zelf toe om dezen tijd."

't Was gemakkelijk te zien, dat de gans, die met den ganzerik praatte, héél oud was. Haar heele veeren kleed was grijs, zonder donkere streepen. Haar hoofd was grooter, haar beenen waren grover en haar voeten meer versleten, dan bij een van de anderen. De veeren waren stijf, de schouders beenig, en haar hals was dun. Dat alles was het werk van den ouderdom.

Alleen over de oogen had de tijd geen macht gehad. Zij schitterden helderder, en schenen jonger dan die van de anderen.