Pagina:Land en volk van Sumatra (1916).djvu/107

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

73

De controleur Christan heeft het eerste woordenboek van de taal der Alassers opgesteld.

In tegenstelling met de Gajō's doen de Alassers niet aan opiumschuiven en dobbelen.


Natuurlijke toestand.

De randgebieden zijn onbewoond; de bevolking van 14 000 zielen, w.o. een 150 kleinere en grootere hoofden, woont in het laagste deel van de diepe Alas-inzinking, op een terrein langs de Lawē Alas, dat naar schatting van Volz niet hooger ligt dan 160 Meter en 7 à 8 K.M. breed is. Dit deel is van kwartaire vorming en nog gedeeltelijk moerassig. Geleidelijk gaat deze grond over in het alluvium van de weggezonken landschol van Singkel. In het lage gedeelte stroomt de Lawē Alas langzaam, haar stroom soms verleggend, door een vriendelijk landschap van sawah's en kokospalmen. De zijrivieren, die hare bedding niet diep genoeg hebben kunnen uitknagen, komen met trappen en watervallen in het hoofddal.

De verbinding te water met Singkel is niet schitterend; een niet groote prauw kan de rivier van Koeta Tjanē af in 2 dagen af- en in 7 dagen opvaren. Van veel gewicht voor verdere kolonisatie belooft de Alasweg te worden naar Kaban Djahē. Deze loopt door het Noordelijkste Singkel op +100 M. hoogte door droog land, dat eene groote bevolking zal kunnen voeden, doch nu nog zoo goed als onbewoond is.


Gajō-landen.

Dertig jaren hadden wij oorlog gevoerd tegen en in Atjeh en nog was het binnenland ons onbekend. Men wist dat achter de gebergten evenwijdig aan Noord- en Westkust hoogvlakten lagen en een meer, en dat daar Gajō's woonden; dat die radja's of kedjoerōn's hadden en dat de bewoners geregeld handelsverkeer onderhielden met de Noord- en Oostkust, minder met de Westkust. Men wist ook, dat de Gajō's zich over het geheel verbonden achtten aan hun nominalen vorst, den havenkoning van Atjeh; dat Gajō's zich meermalen bevonden onder de strijdende benden; dat de laatste pretendent-sultan bij hen hulp had gezocht en gevonden.