Pagina:Land en volk van Sumatra (1916).djvu/114

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

80

van 1200 tor 300 M., is 50 tot 60 K.M. lang en 20 tot 50 K.M. breed. Door vlakke, lage ruggen tusschen diepe rivierdalen is het land in blokken verdeeld. Hoewel ook hier de vlakte met jong tertiair is bedekt, vertoont zich toch in het N.W. eene onregelmatige rij van steile, oudere andesietkoepels, met soms loodrechte, kale wanden, tot 1800 M. hoogte, strekkende van den Boer Brawan tot den Boer ni Kera, den oostelijken grenssteen van het oude gebergte ten Z. van de Laoet-Tawar.

Door ontginningsrecht hehooren tot Linggö ook een drietal nederzettingen in het brongebied der Meureubō- of Meulabōh-rivier.


De Djamboe-Air.

De bronnen van de Djamboe Air, door de Atjehers Djambō Ajé en door de Gajō's Wöih ni Djĕmèr genaamd, liggen in den N.W. hoek van de vlakte en vereenigen zich in de kom van Isaq, nog het best bevolkte deel der Centrale vlakte. Van het Gajō'sche Centraal-gebergte komen de grootste zijrivieren. In het dal van eene dezer, de Loemoet, komen bij Landé eenige bronnen van zout water voor, waaruit eenig slecht zout wordt gewonnen. Aan eene andere zijrivier, de Wöih ni Linggö, ligt de armzalige „residentie" van den kedjoerōn van Linggö. Van Samarkilang af wordt de Djĕmèr door kleine vaartuigen bevaren en verderop breekt zij door eene kloof tusschen de uitloopers van de Pasè- en Van Daalengebergten naar de kustvlakte. Haar groote delta steekt in zee vooruit (Oedjoeng Djambō Ajé of Diamantpunt) en ligt op het punt, waar de Noordkust naar het Z.O. ombuigt, juist overeenkomstig de richting van de ombuiging der tertiaire gesteenten aan de Oostkust.


Gajō Loeös.

Aan de overzijde der één samenhangende keten vormende horsten van het primaire gebergte, die tezamen het Gajō'sche Centrale gebergte vormen, ligt Gajō Loeös of Groot Gajō. In het O. grenst Gajō Loeös aan de Boer Moegadjah en het Wilhelmina-gebergte; in het Z. aan het stuk Westelijke Barisan, dat de Losēr draagt en tot aan de Tripö strekt, welke gebergten reeds genoemd zijn bij de bespreking van het Alasland, evenals de pas naar Goempang, de annexe van den