Pagina:Land en volk van Sumatra (1916).djvu/20

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

4

Van het schiereiland Malaka af naar het Westen vindt men achtereenvolgens de volgende golvingen in het profiel van dit deel der aardoppervlakte:

1. de Straat van Malaka en de geologisch zeer jonge kustvlakte, van 50 M. beneden tot 100 M. boven zee.

2. het bergland van Sumatra, oude en zeer oude gebergten, met daarvan afgespoelde jongere gesteenten en met vulkanische gesteenten op verschillende plaatsen. Deze aardplooiïng bereikt over de 3000 M. hoogte.

3. het zeebekken tusschen het hoofdeiland en de Westelijke eilanden-rij (Mentawei-bekken), met eene grootste diepte van ruim 1000 M., in het Noorden minder dan 200 M.

4. de plooiïng van de Westelijke eilanden, tot 200 M. boven het zeevlak.

5. een diepe slenk of kil van den Indischen Oceaan, steil afvallend, van de Westkust dezer eilanden tot meer dan 6000 M. diepte (Mentawei-diepte).

6. eene zeer breede opbuiging van den Oceaan-bodem met zeer flauwe hellingen, welke de diepte doet verminderen tot 4000 Meter.

Voor het profiel van Java bestaan dergelijke golvingen. Doch daar zijn de zeer oude gesteenten, die den grondslag van Sumatra en Java vormen, 2 à 3000 Meter dieper weggezonken. (En de tertiaire gesteenten dus zooveel dikker op den voormaligen zeebodem gevormd). Java heeft alzoo geen Zuidelijke eilandenrij; de kruin van de opplooiïng, die overeenkomt met de Mentawei-rij, blijft nog een 2000 M. onder water.