Pagina:Land en volk van Sumatra (1916).djvu/344

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

276

In 1898 kwam daar eene tweede kleine raffinaderij bij voor de inmiddels verkregen concessie Boekit Mas aan de Besitang-rivier bij Etantau Pandjang. Toen kwam de groots tegenslag: de oliebron, die tot de voltooiing der raffinaderij gesloten was gehouden, bleek opeens veel minder ruwe olie te produceeren. In 1898 verkocht de Koninklijke 5 478 000 kisten petroleum, in 1899 slechts 1 820 000 lasten; in 1900 1 347 000 kisten. Deze tegenslag prikkelde tot nieuwe uitingen van energie. De „Koninklijke" voerde Russische en andere ruwe petroleum in om tenminste de raffinaderijen productief te maken. In 1900 begon zij boringen in Peureula, die hel volgende jaar met succes werden bekroond.

In Zuid-Sumatra waren in Palembang inmiddels ook petroleumwinningen ontstaan (zie beneden) en de Koninklijke verkreeg conoessies nabij de raffinaderij der Petroleum-Maatschappij Sumatra-Palembang (beursterm: Sumpal) te Bajoeng Lintjir in de KoeboeBtreken. Met deze Sumpal sloot de Koninklijke in 1902 eene eerste overeenkomst, waarbij zij die raffinaderij huurde en de exploitatie van de terreinen der Sumpal op zich nam.

Hiermee was de aaneensluiting der Ned. Indische olie-producenten ingeleid. Ook de Russische Société Caspienne sloot zich bij de Indische maatschappijen aan en gezamenlijk richtte men in 1903 „The Asiatic Petroleum Co. Ltd." te Londen op, die uitsluitend belast werd met den verkoop in Azië van de olie der drie verbondenen. (Shell, Koninklijke en Soc. Caspienne). De samenwerking ging steeds verder in dien zin, dat de petroleum-maatschappijen wel bleven bestaan, doch verschillende overeenkomsten aangingen met de Koninklijke tot concentreering van het bedrijf.

In 1904 sloot de Petroleum-Maatschappij Moeara Enim eene overeenkomst met de Koninklijke, waarbij zij hare concessies en vergunningen en hare raffinaderij te Moeara Pladjoe, iets beneden Palembang, aan de Koninklijke overdroeg. Twee jaar later nam de Koninklijke het werk en de raffinaderij te Bagoes Koening, in de buurt van Pladjoe, over van de Petroleum-Maatschappij Moesi Ilir. In 1907 sloot zij eene tweede overeenkomst met de Sumpal, waarbij deze hare raffinaderij te Bajoeng Lintjir en verdere bezittingen in vollen eigendom aan de Koninklijke afstond. Deze raffi-