Pagina:Land en volk van Sumatra (1916).djvu/44

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

22

meer tusschen Patah Sembilan en G. Koerintji komt de Batang Si Oelak. Deze rivier doorstroomt het geheele hoogdal en stroomt in het meer van Koerintji, dat 700 M. hoog ligt en 50 K.M2 groot is. Om het meer heen ligt vrij veel vlak land; daar is ook de bevolking het dichtst. De uitvloeiing heeft naar het O. plaats door de Batang (= stroom, hoofdrivier) Merangin, die door bergachtig land voorbij de hoofdplaats Bangko stroomt en zich verder naar beneden met de Tembesi vereenigt.

Orographisch behoort Koerintji dus bij Djambi en om eene twijfelachtige suprematie der vroegere Djambische Sultans over het landschap is het bij de vestiging van ons bestuur in Koerintji bij dit gewest gevoegd als historisch deel daarvan.

Economisch en ethnographisch behoort Koerintji echter geheel bij Sumatra's Westkust. De Koerintjiërs zijn Minangkabauers, op wie alleen de groote afgezonderdheid hunner woonplaats, de lang bewaarde zelfstandigheid, eenige invloed uit Djambi en wellicht de vermenging met eene oudere bevolkingslaag een eigen stempel hebben gedrukt.

Sedert zij onder Gouvernementsbestuur zijn, is ook bij hen de trek naar vooruitgang en onderwijs zeer levendig geworden. Toen zij scholen kregen, liepen deze dadelijk vol, terwijl in het overige Djambi de scholen maar niet willen bloeien.

De afvoer der producten heeft plaats naar de zoo dichtbij gelegen Westkust, naar Indrapoera, vanwaar de goederen per prauw naar Padang worden gevoerd: goede koffie uit goed verzorgde tuinen, rijst, tabak. In lange rijen komt men de dragers dier handelsproducten tegen op den nieuwen weg van Indrapoera over Tapan, (dat reeds per rijtuig te bereiken is), en dan langs zware hellingen over de hoofdwaterscheiding en weer afdalend tot Soengai Penoeh, de nieuwe controleursstandplaats van de onderafdeeling.

Tapan is door dezen toenemenden handel een drukke plaats geworden, met een post- en telegraafkantoor.

De Koerintjiërs dragen hun vrachten op den rug, in zeer groote draagmanden, aan drie banden: één om het voorhoofd en een om elk der schouders.

In de omgelegen streken ziet men hen, kenbaar aan de korte,