Naar inhoud springen

Pagina:Leydse Courant 1827 no 016.pdf/2

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

den eenige ingekomene verzoekschriften een de commissie tot de petitien verzonden, en de discussien over de al of niet toelating van den Heer de Boussies als lid der Kamer, namens de Provincie Henegouwen, voortgezet.
Onderscheidene leden voeren het woord voor en tegen de toelating, welke bij slotsom, met 61 stemmen tegen 23, beslist wordt.
Hetgeen voornamenlijk daar tegen opgeworpen werd, was: dat de Heer de Boussies noch overeenkomstig het vereischte der Grondwet, geboren was in de Nederlanden, noch in hare Kolonien, noch gedurende eene kortstondige afwezenheid van binnen Nederland gedomicilieerde ouders; maar te Ferriere-le-Petit in Fransch Henegouwen, waar de Vader zijne voornaamste bezittingen had en het grootste gedeelte van het jaar doorbragt, zoo dat hij zelfs tot de Staten van Fransch Henegouwen had behoord, en, in der tijd, op de lijst der Emigranten was geplaatst geworden.
Waartegen men aanvoerde: dat het geslacht der de Boussies buiten twijfel Neerlandsch was, zoo door deszelfs oorsprong als door de aan hetzelve gehechte herinneringen, en door de aan het Vaderland bewezene diensten; dat de veroveringen van Lodewyk XIV. een gedeelte der goederen van dat geslacht onder vreemde heerschappij had doen overgaan, en zoo mede het Landgoed Ferriere-le-Petit, in Fransch Henegouwen gelegen; dat dit Landgoed, bij eene boedelscheiding, den Vader van den Heer de Boussies ten deel gevallen zijnde; hij van dien tijd af, als veroordeeld was geworden om jaarlijksche reizen te doen ter behartiging zijner landelijke belangen; dat hij echter nimmer het oogmerk had aan den dag gelegd om zich in Frankrijk neer te zetten; had hij zich ooit in Frankrijk laten naturaliseren? Dat hij de ambtsverrigtingen als lid der Provinciale Staten waargenomen had, uit hoofde van zijne Heerlijkheid; en men niet uit het oog verliezen moest, dat de politieke regten destijds aan de Heerlijkheden, geenszins aan den persoon gehecht waren; dat hij bijna alle winters in Nederland kwam doorbrengen; hij huwde aldaar, het meerendeel zijner kinderen werd er geboren; de vrees voor de vervolgingen des Oostenrijkschen Gouvernements, (zoo als de gedenkschriften des Graven van Trautmansdorff genoegzaam bewezen) deed hem gedurende den winter van 1788 op 1789, den tijd, dat zijne Echtgenoote van zijnen zoon René Philippe beviel, op zijn landgoed verblijven; maar dat hij reeds in het volgend jaar (1790) een ambt in het comité-militair in de Nederlanden bekleed had; dat het revolutionair Gouvernement, zoo mild met het brandmerk van emigrant, hem in allen gevalle slechts provisioneel op de lijst der emigranten, geplaatst had, omdat men vermoedde, dat hij een vreemdeling was, en dat hij, als vreemdeling, als Nederlander, den 20 Februarij 1793 provisioneel, en in 1795 definitief van de lijst der emigranten was geschrapt geworden.
Dat de Heer Charles de Boussies, mitsdien als een Nederlander te beschouwen was, die jaarlijks, uit hoofde zijner landelijke belangen, naar Frankrijk reisde; gelijk menig Nederlander, uit hoofde van zijnen koophandel derwaarts gaat; zoo dat elke dier afwezigheden als kortstondig, en als met het volstandig oogmerk om op den vaderlijken grond terug te keeren, moet aangemerkt worden.
Dat de Heer René Philippe de Boussies derhalve behoorde onder de uitzondering, waarvan art. 8. der Grondwet gewag maakt, en zich dan ook zoo zeker geacht had een Nederlander te zijn, dat het niet eenmaal bij hem is opgekomen om van het, bij art. 10 voorbehouden, regt gebruik te maken; ja wat meer was, drie jaren lang, zonder eenige hindernis, zonder dat iemand daartegen opgekomen wag, in de Staten van Henegouwen had zitting gehad.
Na deze beslissing der zaak van den Heer de Boussies, waarin (om ons de uitdrukking van den Heer Surmont de Volsbergen eigen te maken) de Kamer, als eene Nationale Jurij een punt beslist heeft, waarbij zoo vele familien belang hebben, en dus een groot aantal geachte Nederlanders voor het Vaderland behouden heeft, worden de discussien over het ontwerp van wet op de Schutterijen (en niet dat over de regeling der Regterlijke magt) geopend.
De Heeren van der Goes en Metelerkamp, daarvoor het woord gevoerd hebbende, adjourneert de President de verdere discussien tegen den volgenden dag ten elf ure, daar toch verscheidene leden de Kamer verlaten hadden.

GRONINGEN den 29 Januarij. De beide aan het schip de Waterloo te hulp gezeilde en in het ijs bezet geraakte schepen uit Delfzijl, van Kapiteins Wolkammer en Dreuth, zijn gelukkig behouden. De Waterloo zelf was, bij het vertrek naar den mond der Elbe, steeds digt, het roer in goeden staat, de bezaanmast behouden en alles aan boord wel.

LEYDEN den 3 Februarij. De verjaardag van Hare Koninklijke Hoogheid de Prinses Louisa Augusta Wilhelmina van Pruissen, Gemalin van Zijne Koninklijke Hoogheid, Prins Frederik der Nederlanden, is Donderdag den eersten dezer, op de gewone plegtstatige en hartelijke wijze, door het uitsteken van vlaggen van toren en bijzondere gebouwen, eene parade van het garnizoen en andere vreugdeteekenen gevierd.

LEYDEN den 4 Februarij. Op Donderdag den 8 dezer, des middags ten 12 ure, zal de Hoog-Geleerde Heer Lucas Suringar, Theol. Doctor en Professor, de waardigheid van Rector Magnificus dezer Hooge School, met het houden eener plegtige Redevoering, in de Groote Academische Gehoorzaal, nederleggen; 3 en na dezelve, ingevolge art. 206 van het Koninklijk bestuit van den 2 Augustus 1815, No. 14, de door de onderscheidene Faculteiten aan de Heeren Studenten, als schrijvers der bij dezelve ingekomen Prijsverhandelingen, toegekende gouden Medailles, in het openbaar uitdeelen.

Te Nijmegen heeft zich de Waal, den 2den dezer, ’s morgens ten 6 ure, voor de stad vastgezet, met eene waterhoogte van 5 el 33 duimen. Dien dag stond de digt bevrozen Maas voor de Graaf ter hoogte van 4 el 19 duim. Den 30 Januarij tegen den middag, heeft de Lek zich gezet met eene waterhoogte van 3 el 82 duim.
De Parijssche fondsen waren den 31 Januarij, de 5 pCts. 100 fr. 50 c.; 3 pCts. 68 fr. 25 c. Bank-Actien 1995.

MENGELINGEN.

Over de

WIJSGEERIGE WETENSCHAPPEN

in

DUITSCHLAND.

De Wijsbegeerte, oppervlakkig gekend, leidt van den Godsdienst af, grondig gekend, bevordert zij den Godsdienst.
Baco.

(Vervolg en slot van Maandag den 29 Jan.)

De Eklektische Wijsbegeerte, welke men niet verwarren moet met het Pyrrhonismus der Ouden, waarvan zich Schultze even verre verwijderd houdt als van het aanmatigend dogmatismus, maar de Wijsgeerige bescheidenheid der wijze twijfel van Sokrates en der oudere Akademie, verwerpt alles wat niet gegrond is op de wetten der rede. Deze is de de geest welke in het werk van den Heer Schultze heerscht.
Het eerste hoofdstuk beschermt de Wijsbegeerte in het algemeen en handelt over het onderwerp dezer wetenschap, en voorname deelen die tot dezelve behooren, over de kundigheden welke zij vereischt, en van hare nuttigheid. De behoefte naar kennis, de begeerte, de dorst naar wetenschap verheft den mensch boven de dieren, deze behoefte doet zich bij sommige personen niet minder levendig gevoelen, dan die om adem te scheppen en voedsel te zoeken. Zij is het die de Wijsbegeerte, zoo als de naam trouwens zelf aanduidt, heeft doen geboren worden.
Uit het verschil der tijden, der Luchtstreken, der volken en plaatsen heeft noodwendig de verscheidenheid der stelsels moeten voortkomen, maar het doel en het onderwerp der wetenschap blijft steeds hetzelfde. Nu hebben de navorschingen nopens den oorsprong van het Heelal en nopens de bestemming van den mensch, onderstellen eenige kennis aangaande de natuur des menschen, aangaande de zigtbare wereld, hoedanigheden der menschelijke natuur en vooral aangaande de vermogens van s’ menschen geest, want, welke ook de meeningen zijn mogen, die men wegens de bron en het beginsel van alle waarheid koestert, hetzij men dezelve in de zuivere rede, hetzij men dezelve in de ervaring zoeke, indien men eene algeheele abstractie of afgetrokkenheid van alles wat buiten ons en in ons bespeurd wordt, wilde veronderstellen, zoo zoude de wijsgeerige bespiegeling doelloos worden en tot geenerlei resultaat leiden kunnen. Welke dan ook de wijze van filosoferen zijn moge, de uitkomst der bespiegeling aangaande den mensch en het Heelal of de wereld hangt af van de juistheid en den trap van helderheid onzer kundigheden betrekkelijk de daadzaken of voorwerpen der zinnelijke en der verstandelijke, der zigtbare en der zedelijke wereld.
Maar eene andere reden of aanleiding van het uiteenloopen der meeningen, en die nog veel magtiger is, moet in het vernuft der Wijsgeeren in het bijzonder zelve gezocht worden.
De één, levendig aangedaan door de gewaarwording der zinnelijke of der verstandelijke ervaring, wil alleen de ondervinding als gids aannemen, en verwerpt wat niet op eenen ervaringsgrond rust, alles als begoocheling en hersenschimmig. Een ander daar en tegen, bij wien de werkzaamheid der rede meer geoefend is, brengt alles meer tot verstand en redenering terug, en wil alleen de beschouwende kennis als beginsel en bron der wijsgeerige waarheid aannemen. Maar de menschelijke geest vindt zich toch niet voldaan met hetgene zijne zinnen en zijn verstand hem van de wezenlijke wereld doen kennen, hij haakt naar de kennis des Oneindigen en Volstrekten, en deze rigting van den wijsgeerigen geest geeft aanleiding tot eene geheel bijzonderen soort van bespiegeling, welker bron dat vermogen is hetwelk men de Rede noemt.
Men voege bij deze oorzaken nog den invloed van den geest der eeuw, en dien der omstandigheden, voorts de eerzucht om iets nieuws te voorschijn te brengen; en hoofd en stichter eener nieuwe wijsgeerige School te zijn, en men zal niet langer verwonderd staan dat het groote vraagstuk der wijsbegeerte zoo verschillend opgelost is.
Na op deze wijze het verschil der wijsgeerige meningen verklaard te hebben, gaat de Heer Schulzte over om het Scepticismus der Ouden te kenmerken of eigenlijk om het Pyrrhonismus te beschrijven, hetwelk gelegen is in zelfs de mogelijkheid tegen te spreken van het bestaan eener wijsbegeerte, welk beginsel eigenlijk zijn grond heeft in de wankelbaarheid en ongenoegzaamheid der reeds uitgedachte stelsels, gelijk mede in de waarneming der menschelijke natuur.
De Wijsbegeerte zal niet eerder op hechte gronden rusten dan nadat zij eerst op eene afdoende wijze de bedenkingen van het Scepticismus zal uit den weg geruimd hebbe. Het Pyrrhonismus heeft niet te min groote diensten aan de Wijsgeerige wetenschappen gedaan, doordien het de Wijsgeeren genoodzaakt heeft om over den oorsprong en de natuur der menschelijke kundigheden na te denken. Plato begon deze onderzoekingen, Aristoteles, hoe zeer hij eenen anderen weg insloeg, was daarom niet minder overtuigd van het gewigt derzelve, en onder de nieuweren maakte Locke dit tot de hoofdvraag welke in de Wijsbegeerte moet beantwoord worden; Kant eindelijk bragt verder dan iemand het Kritisch onderzoek nopens den oorsprong, den omvang en de wezenlijke waarde der menschelijke kundigheden: deze Theorie wordt in Duitschland beoefend onder den titel van Grondige Wijsbegeerte (Fondamentelle Weltweisheit.)
Maar deze Theorie, welke alle Wijsgeeren moest vereenigen, werd zelve op meer dan eene wijze voorgedragen. Al die meeningen over den oorsprong en de wezenlijkheid (de reäliteit) of de objective waarheid der menschelijke kennis, kunnen als tot drie stelsels herleid worden, te weten: het Idealismus, het Empirismus, en het Rationalismus.
Het rationalismus beschouwt zekere denkbeelden als ingeschapen of als onafscheidbaar van de rede, onafhankelijk van alle ervaring, en verwerpt, als herschenschimmig, alle zinnelijke gewaarwordingen.
Volgens het empirismus daarentegen is de ervaring de eenige bron onzer denkbeelden en het beginsel van alle waarheid.
Het idealismus of eigenlijk het kritische Idealismus maakt onderscheid tusschen de stof en den vorm der denkbeelden, en, de stof doende ontstaan uit de zinnelijke aandoening en den vorm uit de werkdadigheid van het denkvermogen beweert het kritisch Idealismus dat wij de zaken niet anders kennen als onder de vormen waarin zij zich aan ons vertoonen, en geenszins, zóó als zij wezenlijk en objectief zijn.
In weerwil van het verschil der meeningen aangaande den oorsprong onzer begrippen of denkbeelden, is het niet onmogelijk om te dezen opzigte tot zekere uitkomsten te geraken. De leerwijze welke men reeds gevolgd heeft, en die met den besten uitslag bekroond is, in de Natuurkundige Wetenschappen, en zulks dewijl de verstandelijke werkzaamheid insgelijks bestaat uit eene reeks van daadzaken, welke men slechts naauwkeurig behoort gade te slaan.
Maar het vraagstuk aangaande de waarheid onzer begrippen of derzelver verhouding tot het onderwerp waarop zij doelen, levert verschillende moeijelijkheden op, welke nog dienen uit den weg geruimmd te worden. In de echte en bescheidene Wijsbegeerte is de theoretische oplossing van dit vraagstuk onmogelijk want wij kunnen ons niet boven ons zelven verheffen; dat is wij kunnen in onze beschouwing, ons zelven niet tegelijk tot onderwerp en voorwerp maken.
De menschelijke geest kan zijne kundigheden niet ter toetze brengen dan door middel van diezelfde vermogens aan welke hij die kundigheden verschuldigd is; hij is gelijk aan eenen Sterrekundigen, die zich van de waarheid zijner ontdekkingen niet vergewissen kan,