dan door middel van diezelfde verrekijkers en diezelfde berekeningen van welke hij zich bediend heeft om tot die ontdekkingen te geraken.
Maar het Scepticismus kan zich niet verheffen op deze erkentenis, en kan ook daarvan geen voordeel trekken.
Het is den mensch onmogelijk om zich niet aan zijne reden over te geven, en elke Wijsbegeerte, het Pyrrhonismus zelve daaronder begrepen, onderstelt haar gezag als erkend. Wie redeneert, die moet aan de rede gelooven en kan naar geene andere kundigheden streven dan naar die, welke verkrijgbaar zijn door middel der vermogens welke hem te beurt gevallen zijn.
De Schrijver besluit deze voorloopige aanmerkingen onder welke wij het gewaagd hebben de onze te mengen, met eene herhaalde aanbeveling aan de Wijsgeeren, om zich tot hare beoefening voor te bereiden door eene hechte theorie van ons kenvermogen. Wanneer men deze voorzorg veronachtzaamt, dan doet men zegt hij even ais een Zee-Kaptein die zonder loods of zonder kompas in Zee gaat, die de Stuurmanskunst of niet kent of vergeten is, en die verouderde, en onbruikbare zeekaarten bezigt, op eene zee vol van klippen, in het gezigt van een onveilig strand, of schier nog onveilig ree, zulke Kapteins moesten thuis blijven, want zij stellen schip en manschappen aan het onmisbaar gevaar bloot van schipbreuk te zullen lijden.
De Heer Schultze, gaat vervolgens over tot de verdeeling der Wijsbegeerte. Oorspronkelijk bepaalde zich de Wijsbegeerte tot het onderzoek der beginselen van het bestaan der zigtbare uitwendige Wereld; Sokrates bragt zijne overwegingen over op den zedelijken menseb en aldus verhief zich naast de Bespiegelende of Theoretische ook eene Dadelijke of Praktische Wijsbegeerte. De nieuweren hebben de verdeeling der oude Filosofie in Physica, Ethica en Dialectica verlaten, hebben ook nog de Psychologie en de zoogenaamde Æsthetica of Wijsbegeerte van het schoone in dezelve opgenomen. Wij staan hier nu niet stil bij de aanspraak welke deze nieuwere gedeelten der Wijsbegeerte mogen hebben om als takken der wezenlijke Filosofie te kunnen opgenomen worden. Van meer gewigt is het den wederkeerigen invloed te kennen welke de Theoretische en Praktische Wijsgeerte de Boven-natuurkunde of Metaphysica op de Zedekunde in alle de deelen der Wijsbegeerte op elkander uitoefenen. De bespiegeling aangaande het Heelal moet noodwendig tot andere slotsommen leiden, naarmate dat zij de zedelijke natuur der menschen in overweging neemt of stilzwijgend voorbijgaat; en de Zedekunde zal verschillend zijn, naarmate dat men het oog opheft tot een Opperwezen die het goede beloont en het kwaad straft, of dat men met eenige onverlaten de wereld als een voortbrengsel van het toeval of als een uitwerpsel van een blind noodlot beschouwt.
Wat de begaafdheden betreft welke vereischt worden om tot de Wijsbegeerte te geraken, vooral is er een geest van waarneming noodig zoo wel om de natuur- als de zedelijke wereld gade te slaan, en eene uitgebreide kennis van alles wat bestaat of bestaan heeft. Zonder historische kennis is er geene echte wijsbegeerte mogelijk. Hierbij behoort nog een analytische geest, dat is, die opklimt van de gevolgen tot de oorzaken, van de uitkomsten tot de beginselen; en eene groote denkingskragt om de vaste en oorspronkelijke daadzaken te vatten aan welke zich alle verschijnselen hechten, met een woord, een Wijsgeerig onderzoeker moet het denkvermogen bezitten in eenen hoogen graad, maar ook in eene gelukkige eenstemmigheid, en in zoo verre zoude men even als van eenen Dichter, ook van den Wijsgeer mogen zeggen, dat hij geboren niet gemaakt wordt, dat hij een gewrocht der natuur, niet der kunst is.
De Heer Schultze wijdt met waarheid uit over het nut der Wijsbegeerte, maar hij ontveinst zich in geenen deele de nadeelen eener valsche of ingebeelde Wijsbegeerte, die vooral in onrustige tijden groot nadeel kan doen. Valsche Wijsbegeerte en valsche Godsdienstijver doen veel meer nadeel aan de goede zaak, dan geheele werkeloosheid. De Wijsbegeerte, en de Staatkunde en de Zedekunde hebben zoo wel hare Tartuffen als de geveinsde Godsdienst. Ach, er zijn zelfs Letterkundige Tartuffen, er zijn er die den Godsdienst en de Vroomheid, en ik weet niet wat al, bij de Spraak- en Spelkunst trachten te pas te brengen. Maar even als in het Blijspel van den onvergelijkelijken Moliere, zoo moet ook in de wereld, een laatste bedrijf den veinsaard ontmaskeren, somtijds is dit laatste bedrijf eerst voor den nakomeling bewaard.
VOETREIS
DOOR
RUSLAND en SIBERISCH TARTARIJEN,
van de grenzen van China tot aan de IJszee en Kamschatka van Kapitein
JOHN DUNDAS COCHRANE.
Van den onvermoeiden voetganger Britschen Zeekapitein John Dundas Cochrane, broeders zoon van den bekenden Admiraal die denzelfden naam voert, is veelvuldig in nieuwspapieren en tijdschriften melding gemaakt. Straks na het volbrengen zijner algemeen bekende Voetreis, waarvan bij eene nadere gelegenheid ook in ons Mengelwerk welligt eenig verslag zal gegeven worden, begaf zich diezelfde reiziger, gelijk bekend is, op nieuwe wandelingen, en bewees dus met de daad de waarheid van hetgene hij bereids in de Voorrede tor de eerste uitgave zijner Reisbeschrijving en bij herhaling in den loop van het werk zelve geuit heeft; dat zijn hoogste genot in reizen bestaat; dat hij zich nooit gelukkiger gevoeld had, dan in de Tartaarsche wildernissen. Wie Siberie en Kamschatka zonder daartoe door eenige hoegenaamde betrekkingen genooddrongen te zijn, uit enkele neiging en dus vermaakshalve doorwandelden mag, dien zal niet ligt ooit ofte immer eene reis te moeijelijk en bezwaarlijk voorkomen. De beschrijving dezer, naar de eigene opgave des schrijvers, te zamen ongeveer 30,000 Engelsche mijlen beloopende reis verschaft, in een tweeledig opzigt, eene zeer bijzonder en eigenaardig belang, deels door de persoonlijkheid van den reiziger zelve, die aan een waarlijk ijzer ligchaam eene vastheid van besluit en karakter, tevens met eene genoegzaamheid en vertrouwen op eigene krachten paart, welke bewondering verwekken, maar die ook dubbel belang wekt wegens het door vreemden zoo zeldzaam bezochte, en daardoor ook nog zoo hoogst onvolkomen bekende land, hetwelk het doel en onderwerp zijner waarnemingen was en waaromtrent hij eene rijke schat van hoogst belangrijke aanmerkingen gegeven heeft, welke hetzelve ten deele in een licht, hetwelk geheel en al verschillend is van dat gene waarin het tot hiertoe beschouwd werd, alsnu doet voorkomen. De wijze en manier, waarop Kapitein Cochrane zijne reis deed, verre weg het grootste gedeelte te voet en geheel alleen, met uitzondering alleenlijk der terugreize, welke grootendeels te paard, in sleede of in kibitken en gedurende een goed deel weg, ook in méér of min groot reisgezelschap volbragt werd. (te Peter Paulowsk in Kamschatka had zich, namelijk, onze reiziger, met de dochter eens Russischen geestelijken, eene geboren Kamschadalische, in het huwelijk begeven, welke hem naar Engeland terug begeleidde) stelde hem geheel bij uitnemendheid in staat om zich, in weerwil zijner onbekendheid met de landtaal, over de gelegenheid en toestand en betrekkingen der onderscheiden’ klassen van inwoners menige beduidende berigten te verschaften, berigten tot welke hij op eene minder excentrieke wijze reizende, naauwelijks gelegenheid zoude kunnen bekomen hebben. Dat hem, gelijk hij zelve toestemt, alle en iegelijke Natuur-historische kundigheden geheel en al ontbraken, is des te meer te bejammeren, hoe grooter, (onmisbaar bij zijne levendige en steeds wakkere weetgierigheid en zijne scherpziende gave van waarneming) ook hier de inzameling zoude geweest zijn. Dat, zonder de ondersteuning, welke hij bij de Russische, regering vond, eene zoodanige voetreis door het uitgestrekt Russische Rijk, naauwelijks mogelijk zoude geweest zijn, geeft hij volgaarn toe, maar daarentegen gelooft hij te mogen beweren, dat bij de bekende gastvrijheid der Russen, een vreemdeling dat geheele Rijk in alle mogelijke rigtingen met groote gemakkelijkheid, wel gevoed, goed geherbergd en zelfs des noods ook goed gekleed, (waarbij echter niet uit het oog dient verloren te worden, dat wel niet ieder reiziger niet even weinig als Kapitein Cochrane te vreden zoude kunnen zijn) en bijkans geheel kosteloos doorreizen zoude kunnen, gelijk dan ook zijne reiskosten van Moskou af tot in Irkutzk toe, naar den weg dien hij insloeg, eene streek van ongeveer 6000 Russische mijlen, nog niet eens volkomen ééne Engelsche guinje beloopen heeft. De aanleiding tot zijne buitengewone reis, heeft hij zelve op de eerste bladzijden van zijn boek verhaald. In de maand Jannarij 1820 had hij zich bij de Admiraliteit tot het doen eener reis in de binnenlanden van Afrika aangeboden, om den loop en den rieviermond van den Niger op te sporen, aangezien hij, zoo wel door zijne vroegere voetreizen, (daar hij reeds na den eersten Parijsschen vrede, onder anderen geheel Portugal, Spanje en Frankrijk op die wijze doorwandeld had) als ook door zich van der jeugd af aan tegen alles te volharden, eene zekere hebbelijkheid en geschiktheid tot reizen bekomen had. Sedert zijn tiende jaar diende hij bij de marine en had bijkans tien volle jaren in een’ der ongezondste hoeken van West-Indië doorgebragt, zonder immer ofte ooit maar het allergeringste kwalijk bevinden of ongesteldheid aan zich bespeurd te hebben, waar door hij tot eene onderneming van dien aard, zich geheel bij uitnemendheid geschikt hield. Dewijl echter de Admiraliteit zijn voorstel niet aanvaarde, zoo besloot hij, vooral om dat hij geene uitzigt had om nog zoo spoedig weder in actieven dienst gesteld te worden, op zijne eigene hand eene reis te voet door Noord-Azie, en van daar over de Behringstraat door Amerika te ondernemen; het reizen te voet verkoos hij om eene alles afdoende reden, namelijk, dewijl de staat zijner geldmiddelen hem geene andere wijze van reize veroorloofde[.] Het hoofddoel zijner reis zoude zijn, de stranden der IJszee, de geheele Amerikaansche kust langs te onderzoeken; hetzelfde vraagstuk hetwelk Kaptein Parry en de overige tot de nieuwste ontdekkings reizen gebruikte Bevelhebbers, (tegen welken zich op menige plaats van zijn boek een aan wangunst grenzende navijver, tamelijk onverholen aan den dag legt) van den zeekant poogden op te lossen. Van Dieppe uitgaande, ving hij op den 14 Februarij 1820 zijne groote wandeling aan. Frankrijk en de Franschen bevielen hem niet zeer; te Parijs zelve hield hij zich slechts weinig dagen op; ongelijk beter beviel het hem reeds in Duitschland; de lagere volksklassen, inzonderheid kwamen hem alhier onberekenbaar beschaafder en zedelijker voor, dan in Frankrijk. Zijn gunstig oordeel ondergaat echter eene merkelijke verandering zoodra hij bij Düben, het oud Pruissische gebied betreedt; bitterlijk beklaagt hij zich over de meer dan onbeleefde gedragingen van Tolbeambten en der Politie; ja zelfs het volks-karakter in het algemeen, stelt hij in het ongunstigste licht voor, om dat hij juist hier en daar onbeleefde Kasteleins en Logementhouders aantrof, misschien om dat zijn voorkomen en kleedij van dien aard waren, dat hij billijkerwijze op geene groote onderscheiding kon aanspraak maken. Over Berlijn ging de reis naar Stettin, dan de kust langs over Dantzig, Koningsbergen en Memel naar Rusland. Op den grooten weg van Riga zette de Kaptein Cochrane grootendeels te voet, nu en dan echter ook wel eens in rijtuig, zijnen weg naar St. Petersburg voort, waar hij den 30 April aankwam. Door de tusschenkomst van den Britschen Consul Generaal Bailey, verwierf hij niet alleen de benoodigde paspoorten, maar ook een open Keizerlijk bevel aan alle Overheden, om hem op zijne reis alle mogelijke hulp te bewijzen. Ja de Keizer beschikte zelfs uit eigene beweging, dat, wanneer hij somwijlen onderweg behoeften aan geld mogt ondervinden, daarin dan uit ’s Rijks kassen zoude voorzien worden.
Maar slechts de Amerikaansch-Russische Compagnie alleen toonde zich tegen hem nu, zoo als naderhand bij meer andere gelegenheden, afkeerig en mistrouwend. Na een verblijf van drie weken in de Russische Keizersstad, verliet hij dezelve op den 24 Mei en zettede hij zijnen weg voort over Czarskoezelo, welks brand hij mede aanschouwde. Niet ver van die plaats werd hij door roovers overvallen en rein uitgeplunderd. Eerst naderhand in Siberien kreeg hij een gedeelte van het geroofde goed terug. Zijne reis zettede hij echter, daarom niet te min, hoewel schier van alles ontbloot, onverdrooten voort. Eerst te Novogorod werd hij door de goedheid van den Gouverneur Gerebzow en eens Russischen koopmans weder van geld en de zoo hoog noodige kledingsstukken voorzien. De toestand des landmans scheen hem over het algemeen ongelijk gelukkiger dan die der Landlieden in Ierland. Te Moskou, over welks spoedigen wederopbouw hij vooral op zijn terugreis menige belangrijke bijzonderheden opzamelde, werd zijne opmerkzaamheid voornamelijk getrokken door het Vondelingshuis. Van de 5 tot 6000 kinderen die jaarlijks in dat gesticht opgenomen worden, rekent men dat slechts een derde gedeelte werkelijk opgekweekt wordt. De vijandige bejegeningen der Roskolniken, van welken hij onderscheiden’ dorpen aan den grooten weg tusschen Moskou en Wladimir doortrekken moest, verbaasde hem te meer, naar mate zulks met de gastvrijheid der Russen, welke in dezelfde evenredigheid toenam, als hij zich van de hoofdsteden verwijderde, een zonderling kontrast daarstelde. Te Nischney Novogorad, werwaarts, pas kort te voren, de groote Jaarmis van Makariew verlegd was geworden, vond hij nog alles met het op- en inrigten der kramen of winkels en magazijnen bezig en werkzaam. Het lokaal kwam hem echter kwalijk gekozen voor, dewijl het bij hoog water aan de overstroomingen der nabij gelegen’ Oka blootgesteld is, ook scheen hem de plaats te zeer in de nabuurschap van Petersburg, daarentegen echter van Perzie, Astrakan, de Buchary en China, te verre verwijderd te liggen. De Spaansche Ingenieur-Generaal Betancourt, in wiens plaats echter naderhand de Prins van Wurtenberg gesteld werd; benevens verscheiden andere Spaansche Officieren der Genie, hadden het bestuur over de werken welke alhier aangelegd werden. Onze reiziger ging hier scheep op de Wolga, om zich naar Kasan te begeven, van waar hij zijne reis in eene