Pagina:Limburger Koerier vol 047 no 217-218.djvu/1

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Zaterdag, 31 December 1892.


Limburger Koerier.

 Door den lagen abonnementsprijs, gepaard aan zijn buitengewoon rijken inhoud, is de Limburger Koerier de goedkoopste courant in Nederland.

 Door zijn degelijke politieke leiding zoowel als door de zorgvuldige keuze zijner lectuur, tracht de Limburger Koerier zich het gunstig onthaal, dat hij overal mocht vinden, steeds waardiger te maken.
 Als wakkere leverancier van nieuws heeft hij zich een voorrang verworven, die niet ontkent wordt. Zoo is hij de trouwe huisvriend van vele duizenden. Geheel Nederland door telt de Limburger Koerier zijn lezers, terwijl hij in Limburg speciaal een algemeene verspreiding geniet, – in vele gemeenten zelfs uitsluitend gelezen wordt. Gerustelijk durven wij dan ook beweren, dat de Limb. Koerier alleen zooveel abonné’s heeft als de andere Limburgsche bladen te zamen.

ROTATIEDRUK en UITGAAF

van

WEYERHORST, te HEERLEN.


 De ADVERTENTIËN moeten uiterlijk ’s avonds vóór den dag der verschijning van de courant in ons bezit zijnn advertentiën van grooter omvang zelfs eerder.

 Advertentiën hebben in deze courant alleen méér succes, dan in al de andere Limburgsche bladen te zamen. – Voor advertentiën, die een algemeene publiciteit vorderen, is de Limburger Koerier sedert lang de aangewezen en ook de aangenomen courant. Geen verkooping van eenige beteekenis wordt er in Limburg gehouden, of in den Limburger Koerier komt de aankondiging voor. De gemeentebesturen in Limburg, van de hoofdstad Maastricht tot het kleinste dorpje, plaatsen advertentiën in deze courant. En de Handelswereld vraagt natuurlijk de ruimste plaats. De grootste winkeliers en handelshuizen uit Limburg en daarbuiten vullen kolommen met hun aankondigingen.



Deze Courant bestaat uit TWEE BLADEN.

EERSTE BLAD.



OP SOCIAAL GEBIED.

– – – –

Ook eene Kwaal.

– – –

 Niet onaardig is het, de wereld met al hare woelingen zoo van verre eens te aanschouwen, zonder door eigenbelang gedwongen te zijn zich met die woelingen in te laten. Wat heeft men dan overvloedige gelegenheid, personen en zaken te leeren kennen en juist te beoordeelen. Dan denk ik zoo dikwijls aan dat marmeren beeld van Galathée, dat, onbeweeglijk in zich-zelve, toch de meest verschillende vormen en uitdrukkingen aanneemt, naar gelang het door eene kunstig geplaatste lamp wordt beschenen. Zoo ook wordt bij vele menschen het inwendig gevoel, het eigen oordeel geregeld, verdraaid en verwrongen door eene macht van buiten, door den invloed der grooten, door de schittering van het goud. Het is die macht van den eenen, die den anderen brengt tot de meest laaghartige en schandelijke handelingen, die hem onbekwaam maakt tot het vervullen zijner plichten en ongeschikt om zich het lot van den mindere aan te trekken.
 Gij kent de geschiedenis van Pilatus; op het punt den Christus vrij te laten, omdat er geen schuld in hem was te vinden, roept men hem toe: „Gij zult ophouden des keizers vriend te zijn!“ Op ’t hooren van dat woord wordt Pilatus wit van ontzetting. De vriendschap des keizers verliezen?! En een oogenblik later spreekt hij ’t vonnis uit: „dat Hij gekruisigd worde.“
 De wreede Nero belastte eenige soldaten om zijne eigene moeder te dooden. De mare van deze gruwelijke daad verspreidde zich spoedig door Rome! – Eene moeder vermoord door haar kind! – Dat treft ons en wij denken en wenschen, dat zulk een monster spoedig zijne welverdiende straf zal ontvangen.
 Meent gij dat? Dan kent gij het karakter der menschen niet. Nero is machtig, Nero heeft geld, Nero is koning! Gij zult ophouden des keizers vriend te wezen!
 In plaats van dezen moedermoorder te wurgen gelijk hij verdiende, roemt men zijn gruwel als een heldendaad, looft en prijst zijne handelwijze en zendt gebeden tot de goden voor het behoud van zulk een koning.
 Voorwaar, men gaat ver, zoo men eenmaal dit sluiperige pad is opgegaan.
 Zoo hebben de Romeinsche beschrevene vaders, die voorheen eerbied en ontzag van allen wisten af te dwingen, zich tot dwaze stalknechten verlaagd, toen Cesar, de machtige, verlangde zijn paard tot consul te maken. Gedwee en kruiperig hebben zij hunne deftige hoofden gebogen en aan dit zotste aller voorstellen hunne toestemming gegeven.
 Zoo hebben anderen, hooggeplaatste personen in Engeland en Frankrijk, zich niet ontzien hunne knieën te buigen voor een ontuchtig vrouwspersoon, omdat zij de vriendin des konings was.
 Dat alles strijdt ons tegen en wij gevoelen eenen inwendigen afkeer voor zulke gemeene laagheid en vuige kruiperijen.
 Doch gaan wij niet te ver en bewaren wij nog iets van die verontwaardiging ook voor deze tijden, misschien nog voor ons zelven, die, alles goed beschouwd, van dit lage euvel niet gansch zijn vrij te pleiten.
 Twee personen komen mij tegen, de eene arm, de andere rijk en machtig; ik groet ze beiden, maar den eersten met eene nauwelijks merkbare beweging, doch den anderen tot op den grond.
 Door iemand die aanzienlijk is wordt U een dienst gevraagd; alsof U eene groote eer overkwam, slooft gij U af om toch maar spoedig en precies het gevraagde te bezorgen; een onbeduidend, verlaten en eenvoudig mensch komt tot U met eene zelfde bede, gij keert hem den rug en niet dan gedwongen en met tegenzin zult gij er toe overgaan.
 Wanneer de arme zich aan zonden of eenig misdrijf schuldig maakt, heeft men geen woorden grof en sterk genoeg om aan zijne verontwaardiging lucht te geven; doch een rijke doet iets dat tienmaal erger is, en in plaats van nu tot verontwaardiging over te slaan, zal men zorgen deze fout te vergoelijken en onder allerlei voorwendsels getrouw in zijne vriendschap blijven.
 Waar vandaan nu dat groote verschil van handelwijze?
 Ik weet dat men hier vele verontschuldigingen aanbrengen kan, maar ik weet ook dat deze voor Christenen vooral van weinig beteekenis zijn. Het is goed zich zulks te herinneren gedurende den Kersttijd, bij de geboorte van Christus, het goddelijk Voorbeeld, die er zijn lust in stelde met de armen en de eenvoudigen om te gaan, en hunne zaak tot de zijne te maken; zich dit te herinneren bij het intreden van dit nieuwe jaar, meer bizonder voor hen die zich met de sociale kwestie bezig houden en tot het aanbrengen van veranderingen willen medewerken.
 Dan zal de wensch in vervulling treden, dat ’93 op sociaal gebied veel goeds tot stand zal brengen!

Artisan. 

Waarschuwing tegen natte voeten.

Een Nieuwjaars-Kneipppraatje.



 Bravo, „Limb. Koerier“, zoo zal, zich in de handen wrijvend, menig kniesoor, die zijn evenmensch niet eens een hartigen nieuwjaarsdronk gunt, ons toeroepen – „bravo, Limb. Koerier!“ Zoo’n waarschuwing is met nieuwjaar nu eens juist op haar plaats. Lees die nieuwjaarvierende herbergratten maar eens ongenadig hunne acht zaligheden voor. Het is hemeltergend, hoe die onverlaten in ’t holle van den nieuwjaarsnacht met natte voeten uit koffiehuis, herberg en kroeg, over de straatsteenen strompelend, naar hun huis terugwaggelen. Die losbollen beseffen niet, wat bitter hartzeer hun natte nieuwjaarsvoeten aan moeder de vrouw veroorzaken, wat teringziekte zij in hun beurs, wat onttakeling zij teweegbrengen in hun hersenkas, die toch al zoo los in de voegen zit. Kapittel dat volkje maar eens duchtig, „Limb. Koerier“; gij doet er een goed werk mede. En“....
 Pardon, oude brompot, schep eens adem, en laat mij ondertusschen ook eens een woordje meepraten. Gij zijt de plank mis, totaal mis!
 Door de natte voeten in mijn opschrift bedoel ik volstrekt niet de natte voeten, die de nieuwjaarsklanten op den kurkdrogen vloer in de lekker warm gestookte lokalen van koffiehuis of kroeg door inwendige begieting oploopen.
 Daarover schil ik wel eens bij een andere gelegenheid een appeltje met die leelijke natvoeters. En dan krijgen zij de volle laag, daar verpand ik u mijn woord van eer op.
 Vandaag heb ik het alleen over de natte voeten, die een menseh zich door uiterlijke oorzaken op den hals, of liever, aan de beenen haalt, als daar zijn het loopen door sneeuw, door modder- en plaswegen, door stortregens enz. enz.
 Tegen die natte voeten heeft in de laatste dagen weer eens een ernstige waarschuwing in de couranten haar periodieken cirkelgang gemaakt.
 Zij werden daar zwart gemaakt als de pestilentieele bron, waaruit den brozen sterveling een vloed van plagen welt.
 En, wonderlijk, zij werden beticht krek de tegenovergestelde werking te hebben van die, welke de door innerlijke oorzaken nat gemaakte voeten teweegbrengen. Zij zouden nl. een groote hoeveelheid warmte uit het lichaam trekken, terwijl de andere natte voeten, gij weet wel, den oven van ’t menschelijk lichaam soms tot gloeiens toe verhitten.
 Wat onverklaarbaar spel der geheimzinnige natuur, die uit dezelfde oorzaak zoo’n tegenstrijdige gevolgen wrocht!
 En toch is het zoo, lezer. Het wordt u in de gemelde waarschuwing volgens de wetenschap, en nog wel volgens de onfeilbaarste aller wetenschappen, de rekenkunde, tot op een loodje, ja, een grammetje na onweersprekelijk aangetoond en gedemonstreerd.
 Luister maar. Het is ijselijk!
 Als gij sokken of kousen aanhebt, die 3 lood water hebben opgeslurpt, dan zuigen die verraderlijke vodden, ten behoeve harer droogwording, uit uw voeten een hoeveelheid warmte, die toereikend is om een heusch half pond d.i. een halven liter ijskoud water aan den kook te brengen.
 En wat zijn nu drie lood water voor een dorstige sok of een sponsachtige kous? Zij slikken er wel negen op haar dood gemak.
 Bedenk nu eens wat een massa warmte gij daardoor verliest. Precies genoeg om, op den kop gerekend, 1 ½ liter water te koken.
 Het is ja om te bevriezen, alleen maar als men eraan denkt.
 Hoed u dus – dat is de praktische conclusie der waarschuwing – hoed u dus voor een paar natte sokken of kousen, die moordende warmtezuigers, waar een paar dozijn bloedzuigers maar kinderen bij zijn.
 Voor een drietal jaren had ik diezelfde waarschuwing op haar rondgang door de couranten al eens ontmoet, en dankbaar voor haar het hoofd gebogen. Sinds echter heb ik kennis gemaakt met vader Kneipp, en mijn vertrouwen in haar is aan ’t wankelen gebracht.
 Vader Kneipp vertelde mij, dat natte sokken of kousen, mits oordeelkundig aangewend, der gezondheid de gewichtigste diensten kunnen bewijzen. Door die plunjes geneest hij, in vele gevallen, arme patienten van slapeloosheid, duizeligheid, verzwakking van gehoor en gezicht, tand- en hoofdpijn etc.
 Maar, als dat geen kwakzalverij is, geëerde vader Kneipp, wat is dan wèl kwakzalverij?
 Houd een kleine wijle uw gemak, hernam de edele menschenvriend, laat mij eerst spreken, en dan kunt gij oordeelen.
 Duizeligheid, verzwakking van gezicht en gehoor, hoofdpijn enz., waar komen die plaaggeesten meestal uit voort? Uit te grooten aandrang van bloed naar het hoofd. De menschen noemen dat brand in ’t hoofd. En zij slaan den nagel op den kop. Welnu, door mijn natte kousen en sokken leid ik heel zachtjes dien lamlendigen brand uit het hoofd door ’t heele lichaam naar de voeten, en van daar laat ik hem zich, met een kruis op den rug, in het wijde luchtruim verliezen, en met hem de duizelingen, de hoofdpijn en al de andere kwelduivels, die het hoofd van mijn lijdenden broeder in bezit hadden genomen.
 Doch let wel op deze voorschriften: Voor de natte kousen aan te trekken, moet gij zorgen, dat uw voeten ten minste normaal warm zijn; verder moet gij over de natte kousen droge aantrekken en u dan te bed begeven. Voorts acht geven, of na enkele minuten uw voeten beginnen warm te worden. Zoo niet, trek dan de natte kousen dien keer uit.
 Neemt gij dat alles in acht, dan behoeft gij u er niet voor bezorgd te maken, dat de natte kousen u de warmte voor ’t koken van een liter water ontfutselen. Het zal u integendeel goed doen.
 Wat een genie is die pastoor Kneipp!
 Al had hij niets anders uitgevonden dan de natte sokken en kousen, dan verdiende hij nog een standbeeld, als een der grootste weldoeners van het menschdom.
 Vooral de huismoeders zijn verplicht hem de hulde harer innige dankbaarheid te bieden.
 Denkt eens na, moeders. Daar is onder uw huisgenooten iemand, die ’s morgens gewoonlijk met soezerig, duizelig hoofd opstaat – een lastig iets! Want duizelige hoofden zijn doorgaans kregele hoofden – of wel daar loopt iemand door uw huis te kreunen van kiespijn, of hem mankeert iets aan de oogen of aan de ooren, of hij lijdt aan hoofdpijn, of hij kan niet slapen – allemaal oorzaken van kwade luim en bromzin – wat gaat gij daarmede beginnen?
 Naar dokter en apotheker? Een dure geschiedenis en voor zoo’n beuzelarij! zegt gij.
 Welnu in die benarde omstandigheden zijnde natte kousen uw reddende engel. Het kost u slechts 6 lood water.
 Daarmede trekt gij de kwalen uwer huisgenooten uit ’t hoofd naar de voeten, en kookt er daar dan een liter lekkere koffie op.
 Wat een besparing voor ’t budget van ’t nieuwe jaar! Geen uitgave aan dokter of apotheker, de kwalen uit ’t hoofd weggetooverd, en de kolen voor de de koffie gespaard!
 Huismoeders, huismoeders, houdt toch vader Kneipp in eere!

Uit de Kneippblätter.

 Ja, de operatie was perfect geslaagd,
 De kranke knook in één twee weggezaagd.
 Doch patiënt heeft zelf den boel bedorven.....
 Hij is denzelfden dag gestorven.

Th. 

Een koninklijk Eerherstel.

 De parochiekerk van Eys, gemeente Wittem, bezit eene stichting van den Franschen koning Lodewijk XIV, welke betrekking heeft op een feit, dat binnen hare muren voorviel en dat ten bewijze strekt van den diepen eerbied, waarmede die groote koning bezield was tot het h. Sacrament.
 De Franschen verklaarden in het jaar 1672 den oorlog aan de Staten van Holland; trokken den 17 Mei bij Eysden de Maas over en vielen in het land van Over-Maas. – Zij maakten zich meester van Valkenburg en vestigden zich blijvend in het land; dat wil zeggen: zij lieten een staand garnizoen achter van 20.000 man om de stad Maastricht te blokkeeren. Lodewijk XIV herstelde bij die gelegenheid den godsdienst in deze streken, hij schonk den Katholieken hunne kerken terug, herstelde de kerkelijke goederen en vorderde van de inwoners schatting. Den 18 Mei hield de koning, aan het hoofd van een ontzaglijk leger, een krijgsraad in de omstreken van Wyk, waarop o. a. besloten werd, dat de prins van Condé aan het hoofd van een leger van 60.000 man zou oprukken naar den Rijn, om zich van de vesting Wezel meester te maken. – In den nacht van den 24 Mei bivakeerde eene afdeeling van dit leger in de omstreken van Eys; want de prins van Condé was van Eysden naar Gulpen en zoo naar Eys getrokken, om vervolgens over Heerlen naar Neuss te rukken, waar hij den Rijn moest oversteken. Den nacht nu van den 24 Mei, waarop een legerafdeeling van Condé in de omstreken van Eys bivakeerde; had een Fransch soldaat de snoodheid, de toenmalige parochiekerk van Eys, gelegen op den berg, waar thans nog eene kapel staat, door een venster binnen te dringen, en de zilveren ciborie uit het tabernakel te nemen, de HH. Hostiën op het altaar achterlatende. – Eerst te Heerlen vernam de prins van Condé den heiligschennenden diefstal, te Eys gepleegd; ook de schuldige werd ontdekt; hij had namelijk zijn soldatenmuts, die met een nummer geteekend was, in de kerk achtergelaten. De prins van Condé gaf aanstonds kennis van het gebeurde aan den koning, die, diep verontwaardigd door den gepleegden gruwel, denzelven op eene, eenen koning waardige wijze wilde herstellen. – Hij vermaakte dientengevolge tot herstel der oneer, Jesus in zijn H. Sacrament aangedaan, aan de kerk van Eys eene som van 1000 dukaten of 6000 franken, waarvoor gesticht moest worden eene gezongen H. Mis jaarlijks den 25 Mei, den verjaardag van den gruwel, – daarenboven eene gelezen H. Mis en een plechtig lof, elken dag onder het octaaf van het feest van het H. Sacrament. – Hij bepaalde voorts, dat er licht zou branden vóór het H. Sacrament, elk jaar in den nacht van den 24 op den 25 Mei; waaruit men kan opmaken dat tevoren in de kerk van Eys geen licht brandde voor het H. Sacrament. – Het aandenken aan dien heiligschennenden diefstal werd vereeuwigd door een zwart marmeren steen met opschrift, die in de tegenwoordige parochiekerk, in het koor aan de Evangeliezijde, in den muur gemetseld is. – De Fransche koning gaf daarenboven aan de kerk van Eys ten geschenke, eene schoone zilveren monstrans, den vorm hebbende van eene stralende zon, en verrijkt met de wapenen van Frankrijk. Dat vroom aandenken aan de edelmoedigheid van den Franschen koning is ongelukkigerwijze verdwenen, en berust thans te Duren, in Pruisen. Ziehier hoe het daar gekomen is. – Wijl de gemeente Eys, sedert de Fransche revolutie, de interesten niet meer uitkeerde van het kapitaal aan de kerk van Eys geschonken, zoo meende de toenmalige pastoor Hensen, dat genoemd kapitaal voor altijd verloren was, – en was dientengevolge zoo onverstandig, van de monstrans te verruilen tegen 6 koperen kandelaars met een kruis, dat dienen moest om de H. Communie naar de zieken te brengen. De kooper was een zekere Reuter, uit Duren, die de monstrans bewaarde als een voorwerp van kunst. Na zijn dood verkocht haar de weduwe Reuter, ten voordeele van de kapel van het gymnasium van Duren, waar zij thans dient, om eene relikwie te bewaren van den H. Aloïsius van Gonzaga. Pastoor Deutz zaliger, voorganger van den tegenwoordigen pastoor, heeft zich veel moeite gegeven, om de gemeente Eys te dwingen, voornoemd kapitaal weder uit te keeren; – hij is daarin geslaagd door de welwillende tusschenkomst van Mgr. van Bommel zaliger, bisschop van Luik. Doch de monstrans laat altijd nog op zich wachten.

 Deze geschiedenis bewijst het levendig geloof van eenen koning, die zich niet ontzag groote geldelijke offers te brengen, tot herstel der oneer, Jesus in zijn H. Sacrament aangedaan.

v. W. 

FEUILLETON

VAN DEN „LIMBURGER KOERIER“.


Uit den doode opgestaan.

NAAR HET ENGELSCH.
– – – –

36

 „Dat is zoo; maar als deze drie mannen het samen eens zijn en zweren ,dat ik mijn toestemming gaf, dan zal niemand mij gelooven als ik ’t tegendeel verklaar. Zij zullen eenvoudig zeggen: Zij is van gedachte veranderd en wil er nu weer af“.
 Ik kon niet ontkennen, dat dit zeer waarschijnlijk was, maar niettemin deed ik mijn best haar te doen gelooven, dat er nog eenige hoop bestond.
 „Gij moet in elk geval een rechtsgeleerde raadplegen, misschien is er nog een middel te vinden om u uit de strikken van dien schelm te verlossen“.
 „Ik wil toch nooit zijn vrouw dan in naam worden“, riep zjj levendig. „Hij kan mijn fortuin behoudeu, maar liem toebehooren, dat nooit!“
 Na eenigen tijd te hebben gezwegen hernam zij:
 „Nu weet gij alles, mijnheer Lindley, wat ik u kan vertellen. Gy zijt vroeger zoo goed voor mij geweest en ik meende, dat gy recht op een verklaring hadt“.
 Op mijn beurt vertelde ik aan Etheleen nu wat ik wist. Ik begon met den brief en hoe dokter Falck mij had verboden haar dien te toonen, daar in haar zwakken toestand een instorting was te vreezen en dat ’t in haar eigen belang noodig was geweest hem te lezen.
 Zij vond dat wij goed hadden gehandeld. Het was niet meer dan natuurlijk, dat wij hadden getracht iets omtrent haar te weten te komen, en haar vrienden of familie op te sporen.
 Ik nam den brief uit mijn portefeuille en overhandigde dien haar. Zij las hem met pijnlijke belangstelling.
 „Ja“, zeide zij, „dat is de brief. Maar hoe is die in uw bezit gekomen? Gaf de barones of Theresa hem u?
 „Neen; het schijnt wel, dat hij verloren is geraakt; ten minste Theresa dacht, dat hij door den tocht uit ’t venster was gewaaid. Hij werd mij door een onbekende toegezonden. Herinnert gij u dien morgen in den Altezoll, miss Stuart? Welnu, een oogenblik van te voren ontving ik hem“.
 Ik zag, dat bij deze laatste woorden een hoog rood hare wangen overtoog. Met inspanning hield zij zich goed.
 „Het is zeker zeer zonderling“, zeide zij.
 „Na den brief te hebben gelezen“, vervolgde ik, „besloot ik naar Engeland te gaan om het geheim op te lossen“.
 „Ik zie niet in, dat gij verplicht waart zoo veel moeite voor mij te doen en uw tijd daarvoor op te offeren“, zeide Etheleen. „Ik ben evenwel zeer dankbaar voor uw vriendelijkheid“.
 „Miss Stuart“, zeide ik, „van het oogenblik dat ik door een toeval ’t geluk had uw leven te redden...“
 „Neen, mijnheer Lindley, zeg dat niet. Nooit kan ik u genoeg danken voor hetgeen gij deedt“.
 „Neen“, zeide ik, „het was een gelukkig toeval – niet meer – maar eenmaal uw leven gered hebbende, was het mij onmogelijk te moeten aanzien, hoe dat leven van alle geluk verstoken zou blijven. Deze brief verraadde veel smart in uw verleden. Ongelukkig, zooals gij ziet, gaf hij ons geen licht omtrent den schrijver. Maar ik was vast besloten hem te vinden, in de hoop u van hem te kunnen verlossen“.
 „Hoe goed en vriendelijk zijt gij“, zeide zij met bewogen stem en met tranen in haar oogen,
 „O neen.... het was een genoegen voor mij iets voor u te kunnen doen“.
 „Ik vertelde haar nu alles van de schilderij, naar haar eigen schets vervaardigd, en van mevrouw Darvill, de arme krankzinnige. Hoe hij met haar was getrouwd om haar geld te bemachtigen, hoe slecht hij de arme vrouw had behandeld, en hoe zij hem nu haatte.
 „Het verwondert mij niet“, zeide Etheleen. „Eenmaal was zij goed en lief, en zou een ieder hebben aangebeden, die haar werkelijk had bemind; nu is zij verhard en verbitterd en kent zy in haar geestverwarring geen anderen hartstocht meer dan haat. Een treurige geschiedenis. Maar gij ziet, hoe goed ik Darvill’s karakter heb beoordeeld. Men moet een hart van steen hebben, om zoo’n arm schepsel zoo wreed te behandelen“.
 Ik zeide haar nu, dat ik reden had om te gelooven, dat mevrouw Darvill te Grenzstadt was en hoe ik vreesde, uit hetgeen zij mij had gezegd, dat zij Etheleen eveneens haatte.
 „Ik begrijp niet“, zeide Etheleen verwonderd, „hoe dit mogelijk kan zijn. Ik was altoos vriendelijk en lief jegens haar“.
 Zij was verliefd op Darvill“, hernam ik, „en zij dacht, dat gij hem van haar wildet aftrekken“.
 „Hoe weinig weet zij het rechte van de zaak!“ zeide Etheleen met haar ouden, innemenden glimlach.
 „Wij kunnen haar niet als een gewoon mensch beoordeelen. Wij moeten rekening houden met hare bijzondere eigenschappen, waardoor zij in haar waanzin een eigen manier heeft de dingen in te zien; en daarom hoop ik, miss Stuart, dat gij voorzichtig zult zijn en haar niet bij u zult toelaten“.
 „Ik zou haar juist gaarne willen zien en haar trachten te troosten. Zij zou spoedig ontdekken, dat ik haar medeminnares niet ben“.
 „Dat kan later geschieden, maar zoolang zij niet weet, hoe de zaak in elkaar zit, kunt gij niet te voorzichtig wezen. Volg nu hierin mijn raad, miss Stuart“.
 „Och, wat doet er dat toe“, zeide Etheleen, „ik dank u intusschen voor uw raad“.
 Dit was alles wat zy antwoordde; zij wilde niets beloven, dus moest ik mij hiermede tevreden stellen.
 De hemel weet, hoe gaarne ik mijn hart voor haar zou hebben uitgestort, maar mocht ik dit doen, zoolang zij zelve geloofde de vrouw vaneen ander te zijn? Het was wel een wreed noodlot, dat voortdurend mijn lippen gesloten hield. Met wanhopige inspanning bracht ik dus het gesprek op onverschillige onderwerpen. Ik vroeg haar, hoe zij het al dien tijd had gemaakt en hoe het geven van onderwijs haar beviel. Zij zeide ’t niet onaangenaam te vinden en dat zij rustig en te vreden had geleefd. Iedereen was bijzonder lief en vriendelijk voor haar geweest, zelfs de barones en Theresa. De laatste, haar vroeger ongenegen, was nu geheel omgekeerd en haar beste vriendin geworden. Dokter Falck had haar nagenoeg eiken dag bezocht.
 Dit alles vertelde zij mij met die zachte, welluidende stem, die zoo aangenaam aandeed, maar ik merkte toch op, dat zij meer terughoudend in haar manieren was dan vroeger. Zij sprak veel over de dankbaarheid, die zy mij verschuldigd was, maar van persoonlijke genegenheid kon ik geen spoor meer ontdekken. Had zij mij werkelijk niet meer lief, of hield zij met opzet alle kenteekenen daarvan terug, wetende, dat het tot niets meer kon leiden?
 Eindelijk begreep ik, niet langer te kunnen blijven en stond ik dus op om heen te gaan.
 „Het verheugt mij, mijnheer Lindley“, zeide zij, „in de gelegenheid te zijn geweest u alles te vertellen. Het zou mij zoo hebben gespeten, indien gij mij verkeerd hadt beoordeeld. Maar wij begrijpen elkaar nu, niet waar? Ik hoop, dat wij steeds vrienden zullen blijven“.
 Op ’t woord „vrienden“ legde zij bijzonderen nadruk, alsof wij, onder welke omstandigheden ook, nooit iets anders voor elkaar zouden kunnen worden. Ik begon al meer en meer te gelooven, dat er iets tusschen ons moest zijn gekomen en dat zij mij niet meer liefhad – dat zij mij, ondanks alles wat ik voor haar had gedaan, niet langer vertrouwde. Hoe kwam dit? Dat kon onmogelijk alleen door dat ellendige artikel in de courant zijn geschied.