Naar inhoud springen

Pagina:Luttenberg's chronologische verzameling der wetten en besluiten, vol 16 + 17 (1868-1869).pdf/267

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

gebruik van sommige projectielen in tijd van oorlog tusschen de beschaafde natien te verbieden.

De commissie met onderling goedvinden de technische grenzen afgebakend hebbende, binnen welke de eischen van den oorlog moeten beperkt worden door hetgeen de menschelijkheid vordert, zijn de ondergeteekenden door de bevelen hunner Regering gemagtigd de volgende verklaring af te leggen:

Overwegende,

dat de vooruitgang der beschaving ten gevolge moet hebben het onheil van den oorlog zooveel mogelijk te verminderen;

dat het eenige regtmatige doel, dat de Staten gedurende den oorlog zich voor moeten stellen, de verzwakking der strijdkrachten van den vijand is;

dat het te dien einde voldoende is het grootst mogelijk aantal manschappen buiten gevecht te stellen;

dat dit doel zou voorbijgestreefd worden door het gebruik van wapens, welke het lijden der buiten gevecht gestelde manschappen onnoodig zou vermeerderen, of hunnen dood onvermijdelijk zou maken;

dat het gebruik van zoodanige wapens derhalve met de wetten der menschelijkheid zoude strijdig zijn;

zoo verbinden de contracterende partijen zich onderling, in geval van oorlog tusschen haar, afstand te doen van het gebruik door hare landof zeemagt van elk projectiel, minder wegende dan 400 wigtjes, dat hetzij ontplofbaar, hetzij geladen is met ontplofbare of brandbare stoffen.

Zij zullen alle Staten, die niet, door het zenden van afgevaardigden, deel genomen hebben aan de beraadalagingen der militaire internationale commissie, te St. Petersburg vergaderd, uitnoodigen tot de tegenwoordige overeenkomst toe te treden.

Deze overeenkomst is voor de contracterende of toetredende partijen slechts verbindend, in geval van oorlog tusschen twee of meer van haar; zij is niet van toepassing jegens partijen, die niet gecontracteerd hebben of niet toegetreden zijn.

Zij houdt eveneens op verbindend te zijn van het oogenblik dat, in een oorlog tusschen contracterende of toetredende partijen, eene partij, die niet gecontracteerd heeft of niet toegetreden is, zich voegt bij een der oorlogvoerenden.

De contracterende of toetredende partijen behonden zich voor, zich latar, zoo dikwerf als een bepaald voorstel zal gedaan worden, met het oog op toekomende verbeteringen, die de wetenschap in de bewapening der tropen zou kunnen aanbrengen, te verstaan, ten einde de beginselen te handhaven, welke zij vastgesteld hebben, en de eischen van den oorlog overeen te brengen met hetgeen de menschelijkheid vordert.

Gedaan te St. Petersburg, den 29 November/11 December achttien honderd acht en zestig. (get.)

VESTSERA.
Cte. TAUFFKIRCHEN.
Cte. ERREMBAULT DE DUDZEELE.
E. VIND.
TALLEYRAND.
ANDREW BUCHANAN.
S. A. METAXA.
BELLA CARACCIOLO.
BON. GEVERS.
MIRZA ASSEDULLAH KHAN.
HILVAS.
H. VII v. REUSS, pour la Prusse
et pour la Confédération de l'Allemagne du Nord.
GORTSCHAKOW.
O. M. BJÖRNSTJÄRNA.
AD. GLINZ.
CARATHÉODORY.
C. v. ABÉLÉ.

Op de voordragt van Onzen Minister van Buitenlandsche Zaken, van 13 Januarij 1869. N°. 96;

Hebben goedgevonden en verstaan:

de bovenstaande verklaring en vertaling bekend te maken door plaatsing van dit besluit in het Staatsblad.

Onze Ministers, hoofden der departementen van algemeen bestuur, worden belast, ieder voor zooveel hem aangaat, met de uitvoering der bepalingen in gezegde verklaring omschreven.

's Gravenhage, 16 Januarij 1869.

(get.) WILLEM.
De Minister van Buitenlandsche Zaken,
(get.) ROEST VAN LIMBURG.
(Uitgeg. 26 Jan. 1869.)




16 Januarij 1869. BESLUIT, tot onteigening van perceelen in de gemeente Maartensdijk, welker bezit, ten behoeve van den vestingbouw, vereischt wordt voor het maken van een fort op den Voordorpschen dijk. S. 17.


19 Januarij 1869. ARREET van den Hoogen Raad der Nederlanden over de volgende punten: "Is de beoordeeling van het rustverstorend