Pagina:Marcellus Emants - Een nagelaten bekentenis (1894).djvu/111

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

—'t was of het blauw er van staalachtig grijs werd—en tussen de wenkbrauwen vestigde zich door het herhaalde samentrekken een diepe, rechtopstaande gleuf. 't Was duidelijk, dat haar een kregeligheid doorwoelde, waarvan zij nog niet in staat was zich volkomen rekenschap te geven.

Eindelijk bracht zij onder het eten de zaak eens ter sprake. We hadden die middag zeker al een kwartier lang tegenover elkander gezeten, zonder dat een van beiden een woord had geuit.

Wat voor nieuws konden wij elkander ook vertellen!

Op eens begon zij:

„Heb je weer niemand gesproken? We zijn in den Haag. O, ja; maar we kunnen ons ook wel verbeelden dat we nog in Utrecht zijn."

Ik zweeg, begrijpende wat haar drukte; maar mij tevens onmachtig voelende haar leven te veranderen. De bitterheid, die zich als een droesem in mijn ziel afzette uit de gedachte: dit bestaan is al, wat ik je geven kan, die bitterheid gistte niet alleen op tegen me zelf; maar ook tegen van Swamelen, ook tegen haar ouders, ook tegen alle maatschappelijke mensen, ook tegen haar. Ik had iets goeds, iets moois willen doen; ik deed iets lelijks, iets kwaads en 't was me, of niet alleen ik, maar de hele wereld daar de schuld van was. Kon ik dan nooit eens verwezenlijken, wat ik me voor had genomen? Als vroeger voelde ik die samenzwering van alles en allen tegen mij en de oude haat, die ik telkens gesmoord, vernietigd waande, spookte toch altijd weer onverzwakt door mijn gemoed rond.

En korzelig ging zij voort:

„Dat je nu ook niet één vriend hebt, niet één nieuwe kennis kunt maken! Ik begrijp 't niet! Moeten we dan tot ons tachtigste jaar zó tegenover elkaar blijven zitten?"

Ik werd boos.

„Heb jij hier dan één vriendin? Ligt 't aan mij, dat de kennissen van je zuster ons geen visites maken? Ik verlang geen mensen te zien; maar al verlangde ik 't wel,

107