Naar inhoud springen

Pagina:Marcellus Emants - Een nagelaten bekentenis (1894).djvu/124

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

zonder beledigende bedoeling tegen mij—dikwijls genoeg uitte. Ik had dus eigenlijk niet één deugdelijke reden om ongunstig over hem te oordelen en toch deed ik 't, zo vaak het maar enigszins mogelijk was.

Er school ongetwijfeld jaloezie in die gebetenheid.

Ik benijdde hem zijn flinke lichaamsbouw, zijn regelmatige trekken, gekroond met een zware, zwarte haardos en niet het minst het domineesachtig gepolijste in voorkomen en manieren, waarvan ik voelde, dat het vrouwen moest begoochelen en in hem takt kon vervangen. Ik herinner me ook eens op een wandeling de frase als 't ware op mijn lippen gevonden te hebben: de vrouw, die geheimen heeft voor haar man, stelt altijd iemand anders, zij 't zich zelf, hoger dan hem. Evenwel, tegelijkertijd moest ik bekennen, dat op de bodem van mijn ziel het verlangen rondsloop: mocht die koele, plichtmatige vrouw eens een misstap begaan, verleid door deze man. Ik was er dus zeker van, dat zij zich in hem vergiste en die zekerheid kon geen andere grond hebben dan mijn ongemotiveerde overtuiging, dat er in de Kantere een huichelaar stak. Of hij als klein-burgerman bang was zijn afkomst te zullen verraden, dan wel als leraar zijn gedragingen in strijd wist met zijn stellingen, durfde ik nog niet zeggen; maar het leek me onmogelijk, dat zijn neergeslagen rondglurende ogen en zijn geaffecteerde spreektoon iemand konden toebehoren, die zich eenvoudig toont gelijk hij is. Nu zijn huichelaars mij des te onuitstaanbaarder, naarmate ik besef, dat zij hun rol beter vervullen dan ik. Slechts in twee gevallen kan ik personen, die mij gelijken, dulden n.l .: indien zij beneden me staan, of indien zij zich even goed kennen, ergo even laag stellen als ik me zelf doe. Van de Kantere vermoedde ik, dat hij zich niet alleen in alle opzichten mijn meerdere waande; maar tevens verblind genoeg was om zijn eigen comediespel aan te zien voor veredelde natuur. En nu Anna hem niet zo doorgrondde, bij gevolg lager en lager op mij neerzag, naarmate zij hoger en hoger tegen hem opkeek, nu ergerde haar verering me even sterk, als ik hunkerde naar het ogenblik,

120