Pagina:Marcellus Emants - Een nagelaten bekentenis (1894).djvu/16

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

lig niet noodzakelijk, dat ik bijzonder goed kon rekenen of 's nachts de namen der sterren opnoemen. Ik leerde uitsluitend wat me een beetje toelachte, als geschiedenis, of wat ik meende later nodig te zullen hebben, als aardrijkskunde, vreemde talen; en geen straffen, geen voorspiegelingen van beloningen, geen vriendelijke of deftige vermaningen waren in staat mij tot een krachtsinspanning te verleiden, waarvan het nut mij onduidelijk bleef. Zo leuk mogelijk beredeneerde ik mijn ganse doen en laten, en de argumenten om iets te doen moesten al heel krachtig zijn, wilden zij over mijn aangeboren traagheid, die tot laten dreef, zegevieren. Dit voorzichtige stil-overwegen, deze afzondering van mijn actieve makkers, dit argwanend nooit-toegeven-aan-een-opwelling-van-het-ogenblik, bezorgden mij natuurlijk de reputatie van achterhoudend, gluiperig, loens te zijn. Ik vernam 't wel eerst op latere leeftijd; maar had toch reeds als jongen het gevoel, dat niemand me mocht lijden.

Nu stond tegenover zoveel gebreken wel het voordeel, dat ik volstrekt niet afgunstig was; maar van naderbij beschouwd was dit een zuiver negatieve deugd. Ofschoon ik nooit iemands vermogen, iemands positie heb benijd, is naderhand mijn haat tegen de zogenaamde normale mensen toch voortgekomen uit wangunst. Als knaap benijdde ik hun, dat zij meer pret hadden, als jongeling, dat zij meer emoties wisten te vinden, als man, dat zij tevreden konden zijn.

Veel minder dan anderen had ik met mijn kennissen of met ouderen omgang. Op school verveelde ik me, buiten staat mijn aandacht bij de les te bepalen; op straat zocht ik de eenzaamheid, uit vrees voor onzachte botsingen met ruwere makkers; thuis lieten een ziekelijke vader en een brommige moeder mij geheel aan me zelf over.

Toch werd ik wel eens uitgevraagd en moesten die beleefdheden wel eens beantwoord worden. Zulke feestdagen waren voor mij marteldagen. Dan hoorde ik de andere jongens spreken over hun wedijveren, dat mij koud liet, over hun grappen, waaraan ik geen deel durfde12