noodzaakt een tijd lang te zwijgen en in die pauze slaagde ik er in wat te bedaren. Ik vond een paar frasen, die me in staat zouden stellen langzaam mijn doel te naderen en hervatte dus, zodra wij weer alleen waren.
„Je klaagt niet; dat is waar; maar... we dienen elkaar toch hatelijkheden toe, hé? Is dat het bewijs van een goede verstandhouding?"
Geen antwoord.
„En dan... ook zonder te klagen... door zijn houding, zelfs door zijn stilzwiigen kan iemand duidelijk genoeg tonen, dat hij niet gelukkig is. Is 't niet waar?"
„Gelukkig-zijn hangt van je zelf af. Het geluk woont in je binnenste."
Het antwoord sloeg echt vrouwelijk op iets, dat naast de quaestie lag; tegelijkertijd was 't weer een uiting van haar zelfgenoegzaamheid.
„Goed," riep ik, al weer veel minder bedaard uit; „maar als jouw geluk dus niet meer van mij afhangt, dan hangt het mijne ook niet meer van jou af en... als dit zo is, dan wordt ons huwelijk tot een onzinnige vertoning... dan speel ik ook daar weer een belachelijke rol en daar heb ik nu genoeg van... daar bedank ik voor!"
„Ik zie niet in, dat jij in enig opzicht een belachelijke rol speelt en ik zou ook niet weten, wie of wat je daartoe dwingt."
Ik had lust haar een klap om de oren te geven, zo ijzig koud en hoovaardig uitdagend tevens keek ze me bij deze verklaring aan. Een vloek siste door mijn tanden heen.
„Godverd...! Waarvoor denk je, dat ik getrouwd ben?"
Het antwoord bleef een poos uit en ik moest mijn vraag snauwend herhalen, eer zij zei:
„Ik denk met de beste bedoelingen. Het schijnt, dat je niet vindt wat je gezocht hebt. Dat spijt me; maar... 't is buiten mijn schuld. Ik kan niet meer doen dan mijn plicht."
Bij deze woorden schuimde mijn drift tot zulk een paroxysme omhoog, dat mijn grijpende vingers onwillekeurig een zilveren vork omklemden en tot een kurketrekker ver-