zijn allebei veranderd. Mensen veranderen altijd door. De een gaat vooruit, de ander achteruit... ouder worden we allemaal; maar... ik klaag immers niet."
„Dat is 't juist!"
De gewone minachtende schouderophaling bleef niet uit.
„Ik begrijp je niet."
Ze loog. Ik was overtuigd, dat ze zich verbeeldde me heel goed te begrijpen. Ze vond 't evenwel beter maar te doen, alsof het tegendeel het geval was en juist dit nu, dit zichzelf-toekennen van een verstandelijk inzicht, waardoor zij in staat werd gesteld te beoordelen, wat ik al dan niet mocht vernemen, juist dit maakte me razend. Maar als gewoonlijk wist ik in mijn zenuwachtigheid geen woorden te vinden voor al de gedachten, die rondspookten door mijn brein. Ik nam ze niet duidelijker waar dan als een doorgaande trilling, ongeveer gelijk een voortgaande wandelaar de spijlen aanschouwt van twee hekken, welke loodrecht op elkander staan. Bovendien zag ik geen kans de zaak de Kantere goed aan te pakken. Meer dan een al te grote vertrouwelijkheid kon ik haar met enig recht nog niet verwijten en met dit verwijt stelde ik me even belachelijk dom aan, indien er meer tussen hen bestond als belachelijk jaloers, indien hun verhouding zich daartoe beperkte. In onsamenhangende brokstukken van zinnen weidde ik nu wel uit over mooie dweperijen, waarin ze troost en afleiding scheen te zoeken en over een bespottelijk voetstuk, waarop ze zich zelf in haar verbeelding scheen te stellen; doch ze bleef maar met opgetrokken wenkbrauwen het hoofd schudden en midden onder mijn woordengehaspel herhalen:
„Ik begrijp je heus niet!"
Het lukte me dus niet haar eens pijnlijk te treffen en ze volhardde onverstoorbaar kalm in haar neerzien, met andere woorden in haar opvatting, dat zij hoog stond en ik laag, dat zij mij misleiden mocht, misleiden kon en misleiden moest.
Die kalme aanmatiging maakte me razend.
Gestoord door het binnenkomen van de meid was ik ge-