Naar inhoud springen

Pagina:Marcellus Emants - Een nagelaten bekentenis (1894).djvu/180

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

Ze hadden me niet gehoord.

Al pratend over de onverwachts opgekomen bui kwamen ze binnen.

Gedempt, maar duidelijk genoeg drongen de klanken door het dunne hout van de deur.

„Ga nog even zitten" zei Anna, „de regen zal niet lang aanhouden. Wat ik nog zeggen wilde..."

Het ratelen van een paar voorbijrollende rijtuigen belette me te horen, wat zij er op volgen liet. Toen ik weer verstaan kon, sprak de Kantere:

„Daarom zal ik niet beweren, dat ik hem in alle opzichten begrijp. O, neen, hij is me heel dikwijls een volmaakt raadsel. Bijvoorbeeld vat ik in 't geheel niet, waarom hij me in de laatste tijd weer vermijdt. Wij waren zo goed op weg; hij had vertrouwen in me gekregen; ik vleide me enige invloed ten goede op hem te kunnen uitoefenen en... opeens... ontglipt hij me weer."

„Invloed op hem? Dat is een hersenschim, hoor. Op hem heeft niets en niemand invloed. Hoe zou 't ook anders kunnen zijn? Weet je iets, waarvoor Willem zich warm maakt... één mens, om wie hij wat geeft? Ik geloof niet, dat er een onverschilliger wezen op de wereld bestaat dan hij!"

Als dit niet voor de eerste maal is—dacht ik—dat Anna hem met „je" toespreekt, dan hebben ze in mijn tegenwoordigheid me eendrachtiglijk voor de gek gehouden!

En nu klonk de stem van de Kantere weer:

„Neen, neen; dat wil er bij mij niet in! Mensen die om niets en niemand geven, bestaan er niet. Zo'n grote onverschilligheid is altijd maar schijn. Ieder levend wezen heeft een tere snaar en het komt er maar op aan die tere snaar te vinden en te doen vibreren. Je man..."

Anna liet hem niet uitspreken.

„Met andere woorden: ik heb zijn tere snaar niet weten te vinden en 't is dus mijn schuld...?"

Er was ergernis in haar toon geweest; zeker meer ergernis dan de Kantere lief was. Snel viel hij althans in de rede:

176