„Zo'n plichtsopvatting vind ik wel mooi, verheven zelfs; maar geeft zij je werkelijk de troost, die je er van verwacht?"
Het antwoord kwam er weifelend uit.
„Meer en meer. Er zijn ogenblikken... 't is zo; maar... ik geloof... ja, ik ben overtuigd, dat ik 't allerongelukkigst zou wezen, als ik ontevreden werd over me zelf."
Een lange en diepe stilte volgde.
Wat doen ze, vroeg ik me af; hoe zitten ze nu? Staren ze naar de grond of kijken ze elkander aan? 't Was, of ik door de deur heen iets van de emotie voelde, die hun zielen doortrilde en of zij die emotie stalen... stalen van mij.
Eindelijk hernam de Kantere:
„Ik bewonder je... en toch... toch doen je woorden me leed. Ze zeggen me, dat ik... dat ik... zo helemaal niets voor je beteken."
Wat deed die uiting me een plezier! Zekerlijk wenste ik soms, dat Anna zich zou misdragen jegens mij; maar dit misdragen zou tegelijkertijd mijn jaloezie hebben geprikkeld. Nu koelheid en hoogmoed haar bewaarden voor die fout, lag er voor mij een genot in, dat ook de Kantere niet bereikte, wat ik altijd te vergeefs had begeerd. In plaats van de vlam te zijn, waaraan zij haar vleugels zou zengen, was hij slechts de nieuwe schaduw, waartegen haar eigen licht uitkwam. Ze was als een vrouw, die zich noch voor haar man, noch voor haar minnaar mooi aankleedt, omdat ze geen ander verlangen kent dan zich in een spiegel te verlustigen aan de aanblik van haar eigen beeltenis.
Evenwel... er trilde toch een onmiskenbare aandoening in haar stem, toen zij haast fluisterend antwoordde:
„Je weet wel beter."
Thans werd ook zijn stem onzeker en begon ook hij zacht te spreken.
Was hier affectatie of natuurlijk gevoel in het spel?
„Ik weet?... Weten is... te sterk... Hopen?... Heb ik daar reden toe?"