staarde ik in doodsangst op de bekentenis, die mijn ganse ziel als met wit gloeiend schrift verhitte en met schallende woorden doorschetterde. 't Was, of ik aanstonds mijn bewustzijn helendal zou verliezen en dan—zonder te weten wat ik deed—zou uitgillen: ik heb haar vermoord! De ontdekking van een pijnloos kankergezwel kan niet aangrijpender, niet weerzinwekkender, niet verbijsterender zijn dan deze blik in mijn gemoed!
Had ik op dit moment gesproken, dan zou 't geweest zijn uit verbittering, uit een behoefte om die koude, plichtmatige moeder een verwijt te maken van de kou en de plichtmatigheid van haar kind; maar ik voelde, o, ik voelde terstond, dat bij elke aandoening, bij de geringste sentimentele vertedering even goed als bij de flauwste opflikkering van mensenhaat, de ontzettende woorden telkens naar mijn lippen zouden opstijgen. En nu verdronk mijn vrees voor de justitie in die veel diepere, mijn hele wezen doorsidderende angst voor me zelf. De eerste was maar één enkel gedachtetje van mijn brein geweest; deze was een ziekte, een ontbinding van mijn ganse persoonlijkheid.
Die avond moest ik zelf in de apotheek een slaapmiddel laten halen, omdat ik de stille nacht niet in durfde gaan met mijn schoonouders in huis en mijn bekentenis op de lippen.—
Gedurende de begrafenis hield ik me goed. De oude heer maakte zulke grimassen, dat het stuitende van de vertoning mijn lachlust opwekte, en het bedwingen van die lust belette me aan andere dingen te denken. Keerde echter voor een ogenblik mijn aandacht terug naar 't geen in mijn eigen gemoed omging, dan zag ik er de gevaarlijke neiging weer op de loer liggen en hoorde ik me uitroepen: wil ik u nu eens zeggen hoe ze gestorven is? Ik... ik heb haar vermoord!
Al rijdend door de straten hinderde 't me niet. Toen was 't me al heel wonderlijk te moede. Langzaam meeschommelend in die plechtige lijkstoet, dwars door het stil-uitwijkend en opkijkend straatpubliek heen, voelde ik me