jongen had ondervonden bij het uitspreken van gemene woorden.
Drie hele dagen ben ik op die kamer gebleven en al die tijd heb ik zelfs tegen de meiden, die me zwijgend bedienden, geen syllabe geuit.
Eergisteren middag ben ik er voor 't eerst weer afgekomen.
Niet dadelijk dorst ik Anna's slaapkamer binnengaan en beneden in het vertrek, waar wij gewoonlijk huisden, kreeg ik toen die andere ellendige sensatie, dat de meubels ogen hadden en me zwijgend aanstaarden. Zo vaak ik iets wilde opnemen, dat haar had toebehoord, keek ik angstig rond, of niets zich verroerde en op me toekwam. Voortdurend was 't me te moede, als werd ik begluurd en als zou aanstonds een hand, een onzichtbare hand me aanraken. Dan zou ik uitschreeuwen: ja, ja, 't is waar, ik heb 't gedaan!
O, wat was ik bang, dat iemand dit zou horen!
Langzamerhand is die onzinnige angst wel wat gesleten en gisteren ben ik in de kamer geweest, waar het lijk heeft gelegen.
Toen heb ik de kast geopend, waarin ze allerhande snuisterijen bewaarde en ben ik eindelijk aan het snuffelen gegaan.
Veel bijzonders heb ik niet aangetroffen; maar toch heeft één vondst me zeldzaam weekhartig gemaakt. Hoe is het mogelijk, dat ik, die niet gehuild heb bij haar lijk of bij haar graf, in snikken ben uitgebarsten bij het zien van Anna's portret uit een tijd, waarin ik haar nog in 't geheel niet kende?
Was 't, doordien ze op dit verbleekte prentje de lach al vertoonde, waarmee ze me later had bekoord, voelde ik voor het tengere, onnozele kind, wie het leven nog toelachte, een medelijden, dat de krachtigere vrouw van ondervinding me niet meer had ingeboezemd?
Arm ding, prevelde ik, jij hebt ook eens gehoopt, dat je van het leven zoudt genieten en wat heeft het je gegeven? Een lange tijd heb ik over die dode photografie zitten