Ik kan misschien minder lijden, maar zeker ook minder genieten dan de gewone, gezonde mens.
Mijn belangstelling in de wederwaardigheden van anderen is zelden iets meer dan nieuwsgierigheid en een ongeveinsd medelijden komt bijna nooit in me op. Genot zoekt al wat ademhaalt; maar het normale, het goede individu vindt bevrediging in een leven ten bate van anderen. Mijn natuur hunkert naar een genieten ten koste van anderen en krijgt, in plaats van blijmoedige voldoening, lusteloze afmatting.
In de herediteit meende ik de verklaring hiervan te vinden.
Geen liefde had mijn ouders samengevoerd; van daar het kille, nuchtere egoïsme van mijn gemoedsleven. Uitgeput door een woeste jeugd had mijn vader me nog wel zijn overspannen begeerten geschonken, maar niet de kracht ze te beteugelen of te voldoen. Door het besef van mijn minderheid in de strijd des levens was ik lafhartig geworden bij mijn eerste botsing met een ander individu en de ijdelheid, het erfdeel van mijn moeder, had me gedwongen die zwakheid zó goed te koesteren, dat zij onuitroeibare wortels moest schieten in het diepst van mijn ziel.
Aldus dacht ik over me zelf en nog altijd ben ik van deze opvatting niet teruggekomen.—
Intussen leidde ik een ellendig bestaan.
Nam ik, moe en gecongestioneerd ontwakend, door angst voor mijn gezondheid gedreven, me al eens voor, indien ik toch geen goed mens worden kon, ten minste gelijk een goed mens te willen leven, tegen de avond dwaalde ik altoos van zelf weer af naar de wegen, die ik alle dagen ging en in plaats van uit opwinding te grijpen naar het genot, zocht ik het genot naar opwinding!
En wat voor een genot; wat voor een opwinding!
Soms leefde ik wel weer eens op en dacht dan wederom aan weglopen, aan de wereld ingaan, zoekende naar heerlijke, intense emoties. In de regel echter bleef mijn ziel slapen, slapen de doffe slaap der uitputting en dan welde