Getrouwde kennissen had ik niet. Van meisjes aanspreken in een winkel of een restaurant had ik wel eens gehoord; maar dat zou ik immers toch niet durven!
Niet wetend hoe ooit weer door te dringen in de maatschappelijke wereld, waaruit ik nu tweemaal de vlucht had genomen, kwam ik eerst op de inval een „bout de cour" te gaan maken aan een mooi winkelmeisje, de dochter van een sigarenkoopman. Misschien, dacht ik, is die nog wel vereerd door het aanzoek van een „heer" en zal ze tot mij opzien.
De grap was van korte duur.
Het mooie kind deed vriendelijk genoeg en, gesterkt, zowel door het besef van mijn superioriteit in stand als door het bewustzijn van de gangbaarheid van mijn bedoelingen, overwon ik vrij gauw mijn schroom; maar het bleek even gauw, dat ik voor één keer mijn krachten flink had overschat! Waarschijnlijk was zij 't zelf, die op een goede dag haar ouders met mijn hofmakerij in kennis stelde. Toen ik die namiddag weer in de winkel kwam, vond ik er vader en dochter bijeen. De eerste verzocht me beleefd, maar dringend mijn sigaren voortaan elders te kopen en toen het meisje daarbij in lachen uitbarstte, ontzonk me de moed tegen zijn onuitgesproken verdenking te protesteren. Dus sloop ik maar beschaamd heen, minder getroffen door de behandeling van de winkeljuf dan wel door het ontvangen bewijs van mijn volkomen gebrek aan takt. Daar schoot het me op een dag te binnen, dat er toch nog één gezin bestond, waarin de toegang me zeker niet moeilijk zou worden gemaakt. Dit was het gezin van mijn gewezen voogd, Bloemendael te Utrecht. Man en vrouw leefden nog. Ze hadden twee dochters, waarvan de oudste, getrouwd met een referendaris, in den Haag woonde. Waarschijnlijk zagen die luitjes mensen en zou ik door hun huis heen terug kunnen keren in de beschaafde wereld. Ik schreef dus; dat is te zeggen: ik vroeg mijn ex-voogd schriftelijk vergunning hem een bezoek te mogen brengen. Het antwoord luidde: je zult ons welkom wezen, de logeerkamer staat voor je open.