zijn plaats in de samenleving, omgeven door een kring van kennissen en vrienden. Nooit heeft 't in mijn doorgaans zo doffe ziel vrolijker gejuicht. Ik weet nog precies, wat ik die nacht droomde, nadat eindelijk mijn opwinding was bedaard en de slaap zich over me had ontfermd. Ik lag te bed in de logeerkamer van mijn ex-voogd; 't was volkomen donker en doodstil. Daar ging zacht piepend de deur open en iemand trad binnen. Ik wist zeker, dat zij 't was; maar verroerde me niet, overtuigd, dat zij heen zou gaan, als ze mijn wakker-liggen bemerkte. Langzaam kwam ze nader en vlak voor het bed hield ze stil. Ik twijfelde er niet aan, dat ze, ondanks de duisternis, me zien kon; geruime tijd bleef ze roerloos staan. Eindelijk boog zij het hoofd voorover; ik voelde de frisse warmte van haar mond naderkomen en toen... toen drukte ze me een lange kus op de lippen.
O, waarom heb ik die zaligheid alleen in mijn droom gesmaakt? Waarom heeft nooit een werkelijke kus me de sensatie geschonken van deze gedroomde? Waarom heb ik alleen in dromen innig lief gehad, alleen in dromen warme wederliefde gevonden?
Al, wat ik anderen benijd, heb ik in mijn dromen genoten, en zelfs tegen de nawerkingen van die dromen, tegen de verfletsende emoties, die me er een dag lang van achter bleven, heeft nooit een echt doorgeleefd genot kunnen opwegen.
Gaat het anderen eveneens of gunt de natuur hun de werkelijkheid, waarvan ze mij alleen de afspiegeling toestaat?
De volgende morgen was ik zo aangenaam gestemd, als ik ooit in mijn leven geweest ben. Mijn verlangen om een goed mens te worden, goed te gaan leven, met goede mensen goed om te gaan was volkomen oprecht. Ik verafschuwde mijn verleden als een lelijke, hete ziekte n dacht op eens gezond en kalm te zijn geworden. En van deze lichamelijke en geestelijke gezondheid verwachtte ik het hoogste geluk: genotvolle tevredenheid.