Pagina:Marcellus Emants - Een nagelaten bekentenis (1894).djvu/85

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

Had ik toen Anna lief?—Zeker verbeeldde ik 't me. Mijn zielematheid was verdwenen; mijn knagende lusten zwegen stil; mijn mensenhaat verbleekte; een verrukkelijke weemoed doorsidderde mijn gehele wezen als een verleidelijke muziek; in me zelf sprak ik Anna toe, fluisterde ik biddende woordjes tot mijn Madonna.

Maar... was dit liefde?

Ik geloof 't niet.

Als een door en door gezonde, waarlijk goede, echt verliefde man en ik onze gevoelens ter vergelijking eens te voorschijn hadden kunnen halen uit onze harten, onze hoofden, onze zinnen, wat zou mijn armbloedig melancholisch opwellinkje een erbarmlijk figuur hebben gemaakt naast zijn overweldigende, jubelende drang!

Was mijn zogenaamde liefde wel meer dan een verlangen om te trouwen, gepaard aan het onverwacht bij-de-hand-vinden van een eenvoudig, voorkomend meisje, of meer dan de zelfvoldoening van eindelijk tegenover een vrouw eens dapper te zijn geweest, gevoegd bij de vrees geen tweede keer zulk een gunstige gelegenheid te zullen vinden? 't Is immers al een veeg teken, dat iemand zich de vraag stelt: ben ik heus verliefd?

't Is waar, ik stelde die vraag niet om der wille van me zelf. Toch lag er in dat vragen een twijfel aan de qualiteit van mijn gevoel, die een onpartijdige derde zou hebben doen zeggen: trouw niet. Thans is me dit duidelijk; destijds zag ik er juist het bewijs in van een grote, bezorgde liefde.

Summa summarum hield ik van haar zoveel als een wezen gelijk ik van een vrouw houden kan, die zijn zinnelijke begeerte niet opwekt; maar, om haar te doen geloven, dat dit beetje gevoel, deze aalmoes van een arme slokker, geen veinzerij was, moest ik in overdrijving vervallen en dus noodzakelijk wederom... een rol spelen.

 

Al dit wikken en wegen vergalde me niet alleen spoedig mijn beetje geluk, maar hield me ook lang terug van de beslissende stap. Niet lang genoeg, dat is zo; maar toch

81