Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/116

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

‘Ja, ja, kapitein.’

‘Het roer tegen den wind! Naar bakboord! Houd je goed, mannen! Voorwaarts.’

‘Het gaat voorwaarts, kapitein.’

Het vlot dreef een weinig naar den kant af, de knapen roeiden weder naar het midden en legden toen de riemen neder. Het water was laag en de stroom dus niet sterk. Gedurende de eerste drie kwartier werd er nauwelijks een woord gesproken. Toen gleed het vlot langs de op eenigen afstand liggende stad, welker richting door enkele flikkerende lichten werd aangewezen. Daar lag zij, in diepen slaap verzonken, ver van de onmetelijke watervlakte, waarin duizenden sterren zich spiegelden, onbewust van de vreeselijke gebeurtenis, die juist plaats greep. De Zwarte Roover stond nog met over elkaar geslagen armen op het dek, een laatsten blik werpende op het tooneel van geluk en lijden, vervuld van de begeerte dat zij hem zien mocht, terwijl hij daar buiten op de onstuimige wateren, met een onverschrokken gemoed, gevaar en dood trotseerde en met een koelen glimlach op de lippen zijn lot te gemoet ging. Hij verbeeldde zich - zonder veel moeite - dat Jacksons Island oneindig ver van St. Petersburg verwijderd was en daarom wierp hij, bij de gedachte aan dien afstand, een laatsten blik op de stad, met een gebroken maar toch bevredigd hart. De andere zeeroovers stonden ook laatste blikken te werpen en allen keken zoo lang, dat zij bijna uit den koers van het eiland dreven. Doch zij bemerkten het gevaar bijtijds en beijverden zich om het af te wenden.

Tegen twee uur in den morgen landde het vlot een paar honderd ellen boven de aanlegplaats van het eiland, en de knapen waadden door het water om hunne lading te ontschepen. Tot de kleine uitrusting van het vlot behoorde ook een oud zeil. Dit werd over een uithoek in de struiken