Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/117

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

gespannen, om als tent ter beschutting van de proviand te dienen, doch zelven besloten zij bij gunstig weder in de open lucht te slapen, zooals dat bandieten betaamt.

Daarop legden zij een vuurtje aan tegen den kant van een hooge houtmijt, diep in het sombere woud en begonnen wat spek in de koekenpan te bakken, terwijl zij hierbij de helft verorberden van den voorraad brood, dien zij hadden medegebracht. Het was een ontzaglijk genot om daar hun feestmaal te houden, als wilden in een maagdelijk woud, op een onbewoond eiland, ver van de verblijfplaatsen der menschen. Al etende legden zij dan ook de gelofte af om nooit weder tot de beschaafde streken terug te keeren.

De stijgende vlammen verlichten hun aangezicht en wierpen een rooden gloed op het glinsterend groen en de zich sierlijk om de boomstammen slingerende ranken. Toen de laatste knappende stukjes spek verdwenen waren en het laatste brokje brood was verslonden, strekten de knapen welbehaaglijk hunne leden op het mostapijt uit. Zij hadden wel een koeler plekje kunnen vinden, doch zij wilden zich het romantisch genot van een knetterend kampvuur niet ontzeggen.

‘Is het niet heerlijk?’ vroeg Joe.

‘Ja, het is verrukkelijk,’ antwoordde Tom.

‘Wat zouden de jongens nu wel zeggen, als zij ons zagen?’

‘Zeggen? Wel, zij zouden goud geven om hier te zitten. Wat zeg jij, Hucky?’

‘Ik zeg,’ antwoordde Huckleberry, ‘dat het mij bevalt. Ik verlang het nooit beter te hebben. Gewoonlijk krijg ik niet genoeg te eten en hier kunnen ze me niet komen schoppen en mishandelen.’

‘'t Is ook juist een leventje voor mij,’ zeide Tom. ‘Je behoeft 's morgens niet vroeg op te staan, je niet te