Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/128

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

‘Daar heb ik ook wel van gehoord,’ zeide Joe, ‘maar ik zou wel eens willen weten, hoe het brood dan blijft stilstaan.’

‘O,’ zeide Tom, ‘dat ligt niet zoozeer aan het brood, als wel aan de woorden, die er bij gesproken worden, eer zij het te water laten.’

‘Maar zij zeggen er niets bij,’ zeide Huck. ‘Ik zelf ben er bij geweest, toen zij het deden, en zij spraken geen woord.’

‘Wel, dat is grappig,’ zeide Tom. ‘Maar het is toch zeker, dat zij er iets bij denken. Dat spreekt vanzelf, dat weet iedereen.’

De andere jongens stemden toe, dat voor die bewering van Tom veel te zeggen was, omdat een redelooze klomp brood, die niet in tooverformulieren onderricht was, niet verwacht kon worden, als een met rede begaafd wezen te handelen, wanneer hij zulk een ernstig werk te verrichten had.

‘Sapperloot, ik wou dat ik er bij was,’ zeide Joe.

‘Ik ook,’ zeide Huck: ‘en ik zou goud geven, als ik wist wie het is.’

De knapen bleven luisteren en de boot bespieden. Op eens kreeg Tom eene ingeving en riep uit:

‘Jongens, ik weet al wie er verdronken is! Wij zijn het.’

In een oogenblik waren zij helden geworden. Zij hadden een schitterende zege behaald, want zij werden gemist en betreurd. Harten waren om hunnentwil gebroken, tranen over hen geschreid, gewetens aan het knagen gebracht en verdriet en berouw gevoeld. En wat nog het heerlijkste was van alles, zij waren het onderwerp van gesprek van de gansche stad en werden dientengevolge door al de jongens benijd. Dit was verrukkelijk. Nu was het toch wel de moeite waard om zeeroover te worden.

Tegen licht en donker voer de veerboot naar hare