Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/127

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

een vreemdsoortig geluid te hooren, iets als het verwijderd tikken van een klok. Maar nu werd dat geluid sterker en trok het bepaald de aandacht. De jongens voelden zich niets op hun gemak, keken elkaar aan en gingen zitten luisteren. Eerst hoorden ze niets meer en daarna een dof gerommel als van naderenden donder.

‘Wat is dat?’ riep Joe angstig uit.

‘Ja, wat zou dat kunnen wezen!’ fluisterde Tom.

‘'t Is geen donder,’ zeide Huckleberry, op allesbehalve gerusten toon, ‘want donder...’

‘Stil,’ zeide Tom, ‘luister en spreek geen woord.’

Zij wachtten eenige oogenblikken, die een eeuw schenen en toen werd de plechtige stilte weder door het doffe gerommel verstoord.

‘Laat ons hoogte gaan nemen!’

Zij sprongen op, ijlden naar den oever, kropen onder het kreupelhout door en staarden over de breede watervlakte. Daar zagen zij de kleine stoomveerboot, zoo wat een uur van de stad op en neder varen. Het dek scheen zwart van menschen. Een aantal schuitjes en roeibootjes dreven om en bij de veerboot, doch de knapen konden niet zien wat de mannen, die er in zaten, uitvoerden. Plotseling rees een wolk van witten rook uit de boot op, voorafgegaan door een harden knal en daarop liet zich het doffe gerommel weder hooren.

‘Ik weet het!’ riep Tom uit, ‘er is iemand verdronken!’

‘Daar heb je het,’ zeide Huck; ‘dat hebben ze van den zomer ook gedaan, toen Bill Tanner verdronken is. Toen schoten zij ook een kanon op het water af, omdat dan het lijk gewoonlijk komt bovendrijven. Ja, en soms nemen zij brooden en doen daar kwikzilver in en laten ze dan drijven, en die brooden dobberen naar den persoon die verdronken is toe en houden daar stil.’