Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/130

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

die hem naar den zin schenen te zijn. Toen knielde hij bij het vuur neder en schreef met moeite, met een stukje roodkrijt, iets op elk van die beide. Daarna rolde hij er een op, stak dat in den zak van zijn buis en legde het andere in den hoed van Joe, dien hij vlak bij den eigenaar neerzette. Verder vulde hij den hoed met eenige schooljongensschatten van schier onmetelijke waarde, als een stuk wit krijt, een gomelastieken bal, drie vischhaken en een zoogenaamden ‘echten glazen knikker’. Vervolgens sloop hij behoedzaam op de teenen tusschen de boomen weg, totdat hij buiten het gehoor was en liep toen zoo gauw als zijne beenen hem dragen konden, in de richting van de zandbank voort.



HOOFDSTUK XV.




Eenige oogenblikken later was Tom in de ondiepe rivier verdwenen.

Eer hij met het halve lijf onder water was, had hij reeds de helft van den weg afgelegd. Daar de stroom hem hem nu niet langer veroorloofde te waden, sloeg hij moedig armen en beenen uit, om de overschietende honderd el door te zwemmen. Hij zwom zooveel mogelijk met den stroom mede, doch werd gedurig met meer kracht teruggedreven dan hij verwacht had. Toch bereikte hij eindelijk den oever en liet zich langs den kant voortdrijven, totdat hij een geschikt plekje vond om te landen. Aan wal gekomen, bevoelde hij eerst zijn borstzak om zich te overtuigen, dat de boomschors nog op hare plaats zat, en toen maakte hij zich met zijne druipnatte kleederen, steeds den oever