Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/131

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

volgend, door de bosschen voort. Even voor tien uren, kwam hij aan een open plek tegenover de stad en zag de veerboot in de schaduw der boomen bij den hoogen dijk liggen. Alles onder de flikkerende sterren was rustig. Tom kroop den dijk af, loerde naar alle kanten, liet zich in het water glijden en zwom met drie of vier slagen naar het bootje toe, dat sleepdienst deed bij de veerboot. Hij klom er in, ging onder de roeibank liggen en wachtte met een kloppend hart. Spoedig werd de oude bel geluid en eene stem gaf bevel om het anker te lichten. Een minuut of wat daarna werd de voorsteven van het schuitje door de golven, die de boot deed ontstaan, omhooggeheven en de reis nam een aanvang. Tom was zeer in zijn schik, dat hij nog juist bijtijds was gekomen: immers hij wist, dat de boot dien dag voor de laatste maal dienst deed.

Na tien of twaalf minuten stopte de boot, waarop Tom overboord stapte en in de duisternis naar den oever kroop. Hij ging echter voorzichtigheidshalve omstreeks vijftien el beneden het vaarwater aan wal, ten einde het gevaar van ontdekt te worden te ontkomen. Toen sloop hij voort, langs weinig bezochte stegen en straten, totdat hij voor de schutting aan den achterkant van tantes huis stond. Na deze te zijn overgeklauterd, stapte hij voort tot aan den elzeboom en tuurde naar binnen door het raam van de zitkamer, waar een licht brandde.

Daar zaten tante Polly, Sid, Marie en de moeder van Joe bij elkander. Zij hadden zich rondom de tafel geschaard en het bed stond vlak bij den ingang. Tom stapte behoedzaam naar de deur, en lichtte voorzichtig de klink op; toen drukte hij zachtjes met zijne knie tegen de paneelen en de deur week met een licht gekraak. Hij ging voorzichtig met duwen voort, telkens bevende, wanneer hij gerucht maakte, totdat hij dacht dat hij er zich op de knieën wel