Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/132

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

door zou kunnen persen. Reeds was zijn hoofd in de kamer, toen hij tante Polly hoorde zeggen:

‘Hoe zou de kaars zoo waaien? Ik geloof waarempel, dat de deur openstaat. Wel, al zijn leven! De wonderen staan niet stil. Kom, Sid ga haar sluiten.’

Tom verdween van pas onder het bed. Hij bleef een oogenblik stil liggen om adem te scheppen en kroop toen zoover naar voren, dat hij bijkans tantes voet raakte.

‘Maar, zooals ik zeide,’ vervolgde tante Polly, ‘eigenlijk slecht was hij niet, alleen maar wat ondeugend, een beetje lichtzinnig en wild, weet je. Het kind dacht geen kwaad en was de goedhartigste jongen van de wereld.’ En zij begon te schreien.

‘Precies zoo was 't met mijn Joe: altijd vol jongensstreken en handig in allerlei kattekwaad, - maar hij was de onbaatzuchtigheid en vriendelijkheid zelve. En, de hemel zij mij genadig - te moeten denken, dat ik hem zweepslagen gegeven heb, omdat hij room gesnoept had, die ik zelve uit het raam heb geworpen, omdat ze zuur was geworden! - En dat ik hem nooit, nooit, nooit meer op deze aarde zal terugzien, - die arme, miskende jongen!’

En juffrouw Harper snikte, alsof haar het hart zou breken.

‘Ik hoop dat Tom in betere gewesten is,’ zeide Sid; ‘doch als hij hier wat meer...’

‘Sid!’

Tom voelde het fonkelen van tantes oog, ofschoon hij het niet zien kon. ‘Geen woord ten nadeele van Tom, nu hij is heengegaan. God zal hem oordeelen, en gij behoeft u daarover niet moeilijk te maken, jongenheer. - Och, juffrouw Harper, ik kan hem niet missen; ik weet niet, hoe ik het zonder hem stellen moet. Hij was mij zulk een troost, hoewel hij mijn arm hart ten bloede toe kon plagen.’