Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/144

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

voor hen wilde klaarmaken, bedankten zij en verklaarden dat zij zich niet wel voelden, omdat iets, dat zij 's middags gegeten hadden, hun nog in de maag zat.





 

HOOFDSTUK XVII.




Tegen middernacht werd Joe wakker en riep de jongens. Er was eene drukkende benauwdheid in de lucht, die weersverandering scheen te voorspellen. De knapen schoten haastig hunne kleeren aan en schaarden zich voor de gezelligheid om een vriendelijk vuurtje, niettegenstaande men in den snikheeten, door geen enkel koeltje bewogen dampkring dreigde te stikken. Zij bleven stil, in gespannen verwachting, om het vuur zitten. Een pikzwarte duisternis, slechts afgewisseld door het schijnsel van het vuur lag over het landschap uitgespreid. Daar verlichtte eensklaps, voor een oogenblik, een flikkerende lichtstraal het donker geboomte. Een tweede volgde, iets heller daarna een derde. Toen werd er een zacht gesuis door het woud gehoord en een nauw merkbaar tochtje verkoelde de wangen der sidderende knapen, die zich verbeeldden, dat de Geest van den Nacht hun was voorbijgegaan. Daarop werd het weder bladstil. Maar op eens veranderde een onheilspellende bliksemstraal den nacht in zóó helderen dag, dat elk grasscheutje op den bodem, het kleinste zelfs, duidelijk zichtbaar werd - en tevens drie bleeke, verschrikte gezichten te zien kwamen. Een zware donderslag rolde door de lucht en verloor zich in de verte door een dof gerommel. Een kille windvlaag streek hun langs het hoofd, schudde al de bladeren en joeg de asch om het vuur in groote vlokken