door een onderdrukt gesnik, dat eerst ophield, toen de predikant zegenend zijne handen over de menigte uitspreidde en ging bidden. Op het gebed volgde een aandoenlijk, toepasselijk gezang en vervolgens werd de tekst voorgelezen: ‘Ik ben de opstanding en het leven’.
In den loop zijner rede schilderde de predikant het beminnelijk karakter der veelbelovende jeugdige overledenen zóó aangrijpend af, dat elk lid der vergaderde gemeente zich het hart voelde toeknijpen bij de gedachte aan zijne opzettelijke verblinding, die halsstarrig niets dan fouten en gebreken in de arme knapen had willen ontdekken. Menig treffend voorval uit het leven der afgestorvenen bracht hij bij, waarin hunne zachtheid en de adel van hun gemoed schitterend voor den dag kwamen. Duidelijk zag men thans in, dat de schijnbaar ondeugende knapen in waarheid goed waren geweest, en men herinnerde zich met hartzeer, hoe men menige edele daad der beide kinderen als booze streken had beschouwd, die men met een vracht zweepslagen had beloond. De vergadering werd hoe langer zoo meer bewogen, al naarmate de redenaar zijne pathetische schetsen vervolgde, zoodat op het eind al de aanwezigen in tranen versmolten en met de weenende rouwdragers een koor van zenuwachtig gesnik aanhieven. Zelfs de prediker was zijn gevoel niet langer meester en zette zich bitter schreiende in den preekstoel neder.
Juist op dat oogenblik ontstond er een klein geritsel in het voorportaal, waarop toevallig niemand acht sloeg. Een oogenblik later kraakte de kerkdeur, en de dominée nam den zakdoek van zijne betraande oogen weg, rees op en bleef, als van den donder getroffen, in den preekstoel staan. Eerst volgde één en daarna eene tweede paar oogen de richting van des predikers blik, en binnen eenige oogenblikken verhieven zich al de vergaderden van hunne zitplaatsen