Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/152

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

en staarden naar de deur, door welke de drie doodgewaande knapen voorwaarts stapten; - Tom vooruit, toen Joe en verlegen in de achterhoede, de ongelukkige, in lompen gehulde Huck. Zij hadden zich achter een pilaar schuilgehouden, om hun eigen lijkpredikatie te hooren.

Tante Polly, Marie en de Harpers wierpen zich op de hun teruggegeven kinderen, versmoorden hen bijna onder kussen en goten een stortvloed van dankgebeden over hun hoofd uit, terwijl Huck bedeesd in een hoek bleef staan, niet wetende wat hij doen moest en hoe hij zich voor zoovele onwelkome oogen moest verbergen. Hij week zachtjes achteruit om af te druipen. Maar Tom vatte hem bij den arm en zeide:

‘Tante Polly, dat is niet mooi; er moest ook iemand verheugd zijn, dat Huck is teruggekomen.’

‘En dat zal ook zoo zijn. Ik ben blijde hem te zien, dien ongelukkigen, moederloozen jongen!’ En in hare verrukking ging de oude juffrouw hem zoo hartelijk omhelzen, dat de arme knaap zich ten laatste niet meer wist te bergen van verlegenheid.

Plotseling riep de dominée met luider stem:

‘Juich, aarde! juich alom den Heer!’

‘Zing! - en doe het met geheel uw ziel!’

En dat deden zij. - En de tonen van den ouden honderdsten psalm klonken zegevierend door het eerwaarde kerkgebouw, en terwijl zij de muren deden trillen, keek Tom Sawyer, de zeeroover, naar de hem benijdende jeugd en beleed in zijn hart, dat dit het schoonste oogenblik zijns levens was.

Toen de ‘beetgenomen’ kerkgangers uiteengingen, verklaarden zij, dat zij bijna wenschten nog eens zoo voor den gek gehouden te worden, om het genot te smaken, den ouden honderdsten psalm zóó te hooren zingen.

Tom kreeg dien dag meer zoenen en klappen, al naar